woensdag 14 september 2011

Sasja Janssen



Hondenmelk in de ijskast


Sasja Janssen
Sasja Janssen (1968) geeft taalles en inburgeringscursussen aan anderstaligen. Met de roman De kamerling debuteerde zij in 2001 bij Querido, waarop in 2005 Teresa zegt volgde. Haar debuut als dichteres verscheen in 2007: Papaver. Onlangs verscheen Wie wij schuilen.

‘Verlaat’

Wij verlaten ons.Wij geven ons niet terug, kom nou.
Er staat nog wat hondenmelk in de ijskast, vergeet
dat niet, we zijn zo zonde en hangen ons op aan de
donkergroene dag.

Als er niets over is, dan spijt ons dat niet meer.
O, kijk ook nog even in de dekenkist, daar lag een keer
een hert. Als het leeft, blieft het géén hondenmelk, alleen
wij weten hoe gezond dat is, wat weet een hert daarvan.
Zeg het dat wij niet meer weten wat het lust om
te leven, dan kunnen wij er niets aan doen.

Sommigen zullen denken dat wij in de zuilen van de bomen
verblijven, wie zoiets denkt heeft te veel verhaaltjes gelezen.
Dat is niet meer van onze tijd.
En ja, wij komen terug zonder ons.
Dag hemel in cipressenrouw. Dag hemelende cipres.

=
‘Verlaat’: dat kun je op verschillende manieren opvatten. Hij is verlaat; ik verlaat, als werkwoord. Je moet eerst het gedicht lezen, dan kom je verder.

‘Verlaat’ heb ik gebruikt als zelfstandig naamwoord. Het komt uit de waterbouw, maar daar boven staat in het woordenboek een oudere betekenis: kwijtschelding. Dat heeft ook met het lozen van water te maken. Ik dacht aan een gedicht waarin je wordt kwijt gescholden door het leven zelf. We gaan weg en wat gebeurt er dan? Het heeft ook wel met verlaten te maken, met het werkwoord. Wat ik er eigenlijk boven had willen zetten – dat was misschien helderder -; het is bedoeld als briefje dat je achterlaat op een keukentafel: ik ben weg. Er staat nog eten in de koelkast. O, misschien zit er nog een dier daar.  Zoals ik was, kom ik niet terug, komen wij niet terug.

Als je kijkt naar de techniek van jouw gedichten, naar de beeldspraak, de stijlfiguren, is het niet anders dan bij andere dichters.. Het bijzondere van jouw poëzie zit niet vooral in de syntaxis, die is redelijk normaal. Het bijzondere is dat je verrassende beelden tegen elkaar laat botsen. Wat krijgen we nou?, zeg je als lezer. Het begint al bij de eerste zin: ‘Wij verlaten ons’. Dat kan normaal niet. Je verlaat iets of iemand. We gebruiken het werkwoord ‘verlaten’ niet wederkerend. ‘Wij verlaten ons’ begrijp ik als: wij trekken uit onszelf, als mens. Wij sterven.

Het is eigenlijk een prettige toestand. We komen wel terug, maar dan als ziel. Deze hoedanigheid laten we achter ons. Er kan ook een verandering zijn van bestaan. De achterblijvers krijgen nog wat aanwijzingen.

‘Wij geven ons niet terug, kom nou.’ Dat is anti-religieus. Het leven wordt ons geschonken, maar wij geven het niet terug.

Nee, kom nou. Ik vind het leuk om dat soort opmerkingen te maken. Tegenover de wat plechtige poëtische taal zet ik graag heel gewone uitdrukkingen. Daardoor wordt dat gedragene gewoner.

‘Hondenmelk’; dat is verrassend. ‘IJskast’.

In plaats van koelkast. Dat is Limburgs. Ik vind ‘ijskast’ zo mooi. Hondenmelk. Ja, je kan een heel gewoon leven schetsen. Er staat nog wat koffiemelk. Maar de wereld die zij verlaten is specifiek, een beetje vervreemdend. Ze hebben een hert als huisdier. Ik wil een klein apart universum maken. Ons universum is behoorlijk eigenaardig.

vergeet’ staat in enjambement-positie.

Ja, dat is mooi, ‘vergeet’. Wij gaan weg en worden vergeten. ‘vergeten’ en ‘verlaten’ zijn desolate werkwoorden.

‘we zijn zo zonde’?

Iets kan zonde zijn, bijvoorbeeld om de melk te laten bederven. We zijn beter af als wij ons verlaten. Zonde om hier op die manier door te leven.

Bij de volgende regel heb je gekozen voor de afbreking vanwege de lengte van de regel.

Ik wil een mooi blokje.

Schrijf je op papier of op de computer?

Allebei een beetje. Ik maak aantekeningen in een boekje als me iets opvalt, maar ik schrijf het uit op de computer.
Dit gedicht is eigenlijk begonnen met de laatste regels. Ik wilde iets schrijven over de cipres. Ik zag ze op vakantie en toen heb ik opgezocht waar het woord vandaan komt en las ik de Griekse mythe, waarin een heilig hert wordt gedood. Daar heeft de jager zo veel verdriet en berouw over, dat Apollo hem verandert in een cipres en sindsdien zijn cipressen treurbomen.

-
“Op zekere dag in de zomer, op het heetste uur van de dag, had het vermoeide dier zich neergevlijd in het gras in de schaduw van een boom en leste daar zijn dorst. Cyparissus, jong en onvoorzichtig, zag het dier niet liggen en niets vermoedend wierp hij een speer in de richting van de plaats waar het hert zich bevond. Daarna ging Cyparissus kijken wat voor mooie buit hij misschien had getroffen, maar stelde vol afgrijzen vast dat hij zijn geliefde hert had doorboord. Langzaam zag hij uit het zwaar getroffen dier het leven wegebben....
Apollo zei tot Cyparissus dat hij niet mocht verder treuren, maar hij bleef treuren. Hij smeekte de goden hem voor eeuwig te laten rouwen om zijn stervende vriend. Plots voelde hij dat zijn bloed en zijn tranen verdwenen, zijn lichaam vertoonde groene vlekken, zijn mooie haar veranderde ineen weelderige kruin en hij kon zich niet meer bewegen. Apollo snikte en zei:"Ik zal nu altijd om jou treuren, en jij om een ander. Je zult het symbool zijn van verdriet." (Bron:Wikipedia)
-
Zo is het hert er in gekomen. Ik vind een hert zo’n statig, wonderlijk wezen. Maar dat gedicht kwam maar niet van de grond.

De cipres wijst naar de hemel.

Wij zijn ook van die verticale wezens. Over de hemel kan ik niets zeggen. Ik krijg het niet bedacht. Ik vind het zo ijdel. Mensen willen altijd een verlenging van wat ze hadden. Als je dood bent is het klaar. Ik geloof wel dat we opgenomen worden in iets anders, in de grond, het water. Dat vind ik eer genoeg. Maar dat is niet echt een geloof. De dingen worden afgebroken, de mens wordt afgebroken.

De eerste strofe eindigt met ‘donkergroene dag’. Daar is de cipres al. Tweede strofe:‘Als er niets over is’.

Dat komt er bij. Zo gaan die dingen. Kijk nog even in de dekenkist. We hadden daar ooit een hert in. Ach, moet hij wat eten? Misschien ook niet. Het interesseert ons eigenlijk niet. Waarom we het dan noemen? Wij gaan weg. De achterblijver heeft er ook niet zo veel aan. Wat weet een hert daarvan? Dat vind ik wel grappig. En dan willen ze zich ook nog kwijtschelden van schuld. Wij hebben er geen verantwoordelijkheid voor. Wij gaan echt heerlijk weg van alles. Sommigen zullen zeggen dat wij in de zuilen van bomen verblijven. Daar heb je de cipressen weer. Dat is niet echt weggaan, maar blijven hangen in die treurbomen. Het zijn verhaaltjes; dat slaat op de mythe,maar ook op christelijke verhalen. Allemaal verzinsels. Dat bedoel ik niet badinerend of negatief, zonder verzinsels kunnen wij niet. Waar ben je als je dood bent? Waar ga je heen?

Sterrenstof’heb je ook in de bundel staan.

Ja. Dat vind ik heel troostend, dat we teruggaan naar het begin, dat we deel zijn van een geheel.
Dag hemel! Dat is ook een beetje ‘Marc groet ‘s morgens…’

Je hebt het gedicht heel bewust voor in de bundel gezet?

Het heeft te maken met: wie zijn wij? Wat willen wij?

Hoe componeer je een bundel?

Ik had veel wij-gedichten. Die wil ik bij elkaar hebben.Daarna ga je het over andere onderwerpen hebben. Het leven zelf. ‘Wij’ is ook ‘ik’, maar ik vond het fijn om het breder te zien. Ik moet trouwens ook zeggen dat ik een tweelingzus heb; we hadden het vaak over ‘wij’. Ik ziet het ook als‘wij mensen’.  De wij-gedichten gaan over identiteit. Ik is niet zo belangrijk? Nee, het is heerlijk dat we wij zijn. Waartoe wij? Waartoe zijn wij op aarde? De gedichten gaan over hoe de wereld gemaakt is, de schepping. Een afdeling gaat over verlangen en liefde. Daar wilde ik mee eindigen. Ik begin bij het einde: we gaan weg, en eindig bij dat wat me altijd beheerst en dat is het verlangen. Dat heeft iets hoopvols.
‘De lucht hangt los van ons, met zilver’: Dat gaat heel veel over bomen en bos en water. ‘Wij zijn een bijwerking van het heelal’: de betrekkelijkheid van mensen. Hoe gedragen wij ons? Hoe ga je om met de dood van je vader?


-
Wilde vinex

Ik ga mijn eigen dood uitkiezen, ik ben een vinexvrouw,
geen buitenmeisje.
Ik loop in mijn vlinderbroekje op het terras, ogen ploppen
overal uit, uit mijn benen, mijn buik en mijn broekje is zo klein
zacht en zo champagne, hier in deze wijk met houten kades
zonder water,waar meisjesbenen tegen de gevel groeien.

Ik ken een zwaluw die veren verpandt voor mijn noten
hij laat ze op mijn voeten vallen, ik bewaar ze voor de slaap.
Ik zie een man die hangt een kaarsrechte herinnering
over zijn vrouw, zijn kind de zoom die zij lospeutert.
Het wijst uit de hoek mijn tepels aan. Ik draai mijn loop. 
Ik ben een verschrikkelijk organisme dat uitverkiest.
Ik ben koningsblauw.
Ik sta in wilde schoonheid.
-
Dit gedicht heb ik geschreven na een voorval in de tram. Een paar vrouwen van mijn leeftijd waren opgewonden aan het praten over nagellak, het kopen van tassen etc. en toen dacht ik: hoe zouden ze reageren als hun vader doodgaat? Je kunt niet door iemand heen kijken. Ze hadden het zo triomfantelijk over niks. De wereld is van mij, en maakbaar. Ik kan de wereld maken en breken, niet andersom. Ik, hoezo ga ik dood? Bepaal ik zelf wel even. Ik woon in een maakbare buurt die ook maar een soort verzinsel is. En dan ga ik daar heerlijk in mijn sexy kleren rondhupsen. Iedereen mag mij zien. Ik ben geweldig, fantastisch!

‘Ogen ploppen / overal uit’?

Ík kijk naar de wereld! Dat jullie kijken maakt mij niet uit.
Je hebt daarvan die kades, maar er is geen water.

‘Champagne’; komt dat woord door assonantie?

Die vrouwen hebben donker haar en champagnekleurige broekjes. Die à maakt het zachter.

‘waar meisjesbenen tegen de gevel groeien’?

Er hangen teenermeisjes tegen de muur. Ze zijn net als de mamma’s; ze poseren. Echte natuur is er niet. Kijk hoe bijzonder ik ben… ‘Ik ken een zwaluw die veren verpandt voor mijn noten’. Ik heb een band met de natuur. ‘Verpanden’ is in bruikleen geven. Zij geeft noten en krijgt veren, die troosten haar in haar kussen. Ze staat op het terras en dan ziet ze een man in een andere woning. Hij hangt een herinnering over zijn vrouw. Ik liep door de stad en ik zag een vrouwlopen die naar zichzelf keek in een etalage en ik dacht – ik weet niet waarom-: die vrouw gaat dit nooit meer vergeten. Zij maakt een herinnering. Die man ziet zijn vrouw en kind en maakt een herinnering. Dat is weer dat maakbare. De vrouw trekt een zoom los bij het kind. Ik draai mijn loop. Het is niet negatief bedoeld. Het is ook wel mooi. Ze is een heel sterke dame. Het lijkt wel prettig zo je leven te kunnen maken. Dat heb ik nou nooit.
Je moet het dus letterlijk lezen, niet moeilijk doen. Gewoon snel lezen, de sfeer in laten werken, zodat je de situatie beleeft. Je moet niet te ver weg zoeken.

Vind je het moeilijk als mensen zeggen:ik snap het niet?

Niet moeilijk, wel jammer. Je moet het zien als een spel, een spel met beelden. Mensen worden niet meer opgeleid in het lezen van poëzie. Taal is voor de meeste mensen een gebruiksding. Je kunt gedichten leren lezen als je wilt. Ik maak het niet opzettelijk moeilijk. Ik hou van vrij toegankelijke gedichten, maar ook van ontoegankelijke; dingen die me hoe dan ook ontroeren, maar ik hou ook van gekke kwinkslagen, dat je even een klap krijgt. Dat kan noodzakelijk zijn om een bepaald gevoel op te roepen. het leven is zelf absurd. Ik verbaas me over zo veel. Ik loop buiten en denk: wat raar dat ik een hoofd heb. En de anderen hebben ook een hoofd. Wat raar. Het schrijven traint de verbeelding, als een soort spier. Dat je zo kunt pingpongen met je zelf. Het is leuk, maar ook vervreemdend. Ik wil gewoon in het lichaam zitten, met die andere mensen en er niet half uit hangen.
Als ik voorlees snappen mensen beter wat ik bedoel. Ze horen het ritme. Voorlezen moet je ook leren. Pauzes durven maken en aandacht opeisen. Ik zie iedereen naar me kijken.Dat is even moeilijk. Ik ben gewend dat ík kijk. Het gaat steeds beter. De mensen lachen ook en dan denk ik: zie je wel, het is niet allemaal zo tragisch.

=====

Geen opmerkingen:

Een reactie posten