donderdag 23 januari 2020

Beginnen met de waarneming - Katelijne Brouwer

Beginnen met de waarneming

Katelijne Brouwer (Amsterdam, 1966) publiceerde eerder korte verhalen en gedichten in onder andere De Optimist en Op Ruwe Planken. Ze komt graag en vaak in Artis, al mist ze de verdwenen dieren, het nijlpaard, de zeekoe en de tijgers.
Onlangs verscheen ‘De maagden moeten bloeden’, bij uitg. De Harmonie.


Katelijne Brouwer heeft me geïnviteerd in Artis. Dat is begrijpelijk omdat veel van haar gedichten uit haar debuutbundel ‘De maagden moeten bloeden’ ‘geboren’ zijn in het Amsterdamse dierenpark. Ze kent de weg en laat me haar lievelingsdieren zien en dat zijn er heel veel. We passeren de ibissen op weg naar de gieren, die heen en weer vliegen in een ruime kooi, waar ook pauwen zijn, die niets te duchten hebben van de gieren, want dat zijn aaseters. Eén gier hupt op en neer en slaat zijn vleugels uit. Het doet denken aan een bekend gedicht van Katelijne, ‘Luchtbegrafenis’, waarin zij vertelt hoe haar moeder ‘danste voor de gier die zich verveelde’ en hoe het haar lukte door haar jas uit te slaan de vogel zijn vleugels te laten spreiden en met haar mee te dansen. We komen bij de wolven, die zich eerst niet laten zien, maar als wij een tweede keer langs komen zie ik een grote wolf languit liggen en een kleinere langs het hek sluipen. ‘Pas op’ staat er, ze hebben scherpe tanden. Geen handjes door het gaas!
We komen bij de olifanten. Katelijne kent ze en vertelt over de geschiedenis van Artis, waar ze al als kind met haar moeder, die de dieren tekende, kwam. Ze vertelt de anekdote over de oppasser die een babyolifant op zijn schoot uit een fles liet drinken: ‘De arme man ging bijna dood. / Het olifantje was nog klein, / maar voor een mensenschoot te groot.’ Ze vertelt over een klasje dat onder haar leiding de kleine Jumbo, maar Lola was een betere naam, welkom mocht heten.
Bij een ander hok zit een vogel met een grote oranje snavel, een kuifseriema, waaruit een muis bungelt. De vogel lijkt de muis te willen aanbieden aan de kijkers. Katelijne wijst me op de opwinding van de vogel als een man met een opgerolde paraplu voor het hok staat.
Ondertussen stel ik vragen over haar opleiding; of zij Nederlands had gestudeerd omdat ze ‘hebban olla vogola’ citeert in één van haar gedichten. Nee, dat niet. Een Odyssée van opleidingen en beroepen tot ze uiteindelijk schrijver werd. Zij werd aangenomen op de Toneelacademie in Maastricht, deed daar het eerste jaar. Uiteindelijk was ze vijf jaar fulltime bezig met theater. Daarna werd zij yogajuf en masseur, nog later leerde ze een vak dat wel lonend was: medisch secretaresse, dat wil zeggen secretaresse in een ziekenhuis. Toen haar zoon een kleuter was, ging zij weer toneelspelen. Ze maakte poppenvoorstellingen en zong in bejaardenhuizen. Weer een theateropleiding, nu parttime en voor de lol. Daar kreeg ze ook schrijfles. Toen naar de Schrijversvakschool, waar ze afgestudeerd is als dichter.  Ze vertelt enthousiast en kritisch over verschillende docenten. Er was een docent met wie ze moest strijden, maar van wie ze achteraf juist veel geleerd had.

KB: ‘Wilbert Cornelissen gaf ons drie opdrachten die we iedere week moesten doen. ‘Welkom in de wereld van dagregels en weekgedichten,’ schreef hij in de mail waarin hij zijn lessen aankondigde. Iedere dag moesten we een zin, of een paar woorden opschrijven die ons troffen, de dagregels. Het kon een flard van een gesprek zijn dat je opving, iets dat je hoorde in een film of een kop uit de krant. Die regels verzamelde je en las je iedere week voor, gevolgd door je weekgedicht, iedere week een vers vers. Later op de avond presenteerden we de bundels die we die week gelezen hadden. Iedere week een nieuw gedicht maken, vond ik lastig. Bij mij is het begin, een beeld of een zin, er vaak in een ogenblik, maar om ieder woord op zijn plaats te krijgen en de verschillende associaties met elkaar te verbinden duurt bijna altijd langer dan een week. Rijpen moet het ‘als goede marsepein.’ Wel is het goede van zo’n opleiding dat je zin of geen zin, leert om onder alle omstandigheden door te schrijven, dat alles een onderwerp is en dat je uiteindelijk toch weer bij jezelf uitkomt. De tweede opdracht van Wilbert was het iedere week ‘oneerbiedig’ lezen van een dichtbundel. Welke gedichten spreken aan, welke niet. Wat is de mooiste regel en wat de lelijkste. Zo naar andermans gedichten kijken heeft me gevormd. Ik ben er lelijker en directer door gaan schrijven. Ook leerde Wilbert ons boekjes maken. De laatste les kwam er een handboekbinder om ons te leren hoe we zelf een boek konden vouwen, naaien en snijden. Dat doe ik nog steeds. Mijn afstudeerbegeleider was Jos Versteegen. In mijn afstudeerbundel volg ik mijn idool Judith Herzberg. Haar spreeuw werd mijn giraf.’

Ze vertelt over hoe haar bundel tot stand kwam, vanuit het eindexamenstuk en hoe de compositie langzaam gevormd werd in gesprekken met docenten, met de redacteuren en Jaco Groot van De Harmonie.
Na een uitgebreide rondwandeling besluiten we een tafel en stoelen op te zoeken in een rustige hoek van het restaurant op het terrein. Ik stel voor het volgende gedicht te bespreken:

Het imperfectum

Door de regen liep ik met een open jas.
De ganzen herkenden mijn  loopje
ook al kregen ze die dag geen brood.

Als ik met mezelf was drijvend
in het water als een anemoon in bad.
Als ik in stilte stond te koken, jam maakte,
fruit waste, sneed en woog, de specerijen koos,
citroenen perste. Als ik zong. De herhaling
van het rondo als een goed preek.
Het komt goed, bevestigd in de laatste maten
tot de cadens en het slotakkoord.

Als ik kijk naar mijn slapende zoon,
zijn puberlucht in zijn kamer ruik,
hoe hij opgekruld als een puppy
ligt te slapen, soms sabbelt hij
in zoete dromen op een vergeten
moederborst, mijn kind nu los van mij
de grote Berner Sennenhond
maakt kleine smakgeluiden. Eens was hij
een onzichtbaar kikkervisje in mij.
De ganzen gakken nog immer in majeur.

Op het eerste gezicht zoekt de lezer naar samenhang tussen de strofen, maar al pratend wordt duidelijk dat de titel een aanwijzing geeft: onvoltooid verleden tijd. Het gaat allemaal door.

KB: ‘Dit zijn geen Artisganzen. Ze waren bij mij voor de deur. Ik heb ze twee winters gevoerd. Eerst kenden ze alleen mijn ene jas; daarna kenden ze ook mijn andere jas en toen kenden ze mij.’

In de volgende strofe ga je naar het bad. Er is een associatie met water.
KB: ‘Zo gaat het door, van de ganzen in het water naar de ‘ik’ in bad. De ‘als-en’ verbinden de toestanden waarin alles goed is en doorgaat in de onvoltooid verleden tijd.’

In de volgende regel gaat het over koken en jam.
KB: ‘Die ook ‘goed komt’ net als in de laatste strofe mijn grote kind in zijn slaap nog steeds smakt als een baby met trek.’

Het eindigt in majeur: het gaat allemaal door, maar ook nog goed.
KB: ‘Bach zit verstopt in de cadens en het slotakkoord en in de majeur afsluiting van dit gedicht. Bach hield er van om als een stuk het einde naderde met de afsluitende cadens I-IV-V-I dan niet af te sluiten met de grondtoon (I) maar I-IV-V- te laten volgen met VI en dan nog een ronde feest te vieren en dan pas die bevrijdende afsluiting. Ook vond hij het feestelijk om een stuk in mineur toch met een grote terts (majeur) af te sluiten.’

Je kunt ‘Imperfectum’ ook lezen als niet perfect, maar dat lijkt hier niet van toepassing.
KB: ‘ Imperfectum: onvoltooid verleden tijd. Imperfectie, onvolmaaktheid is een ander woord. Zodra een gedicht is gepubliceerd, is het minder van mij. Mensen mogen er van vinden wat ze er van vinden. Ze mogen slordig lezen. Wijsneuzerig verbanden leggen die ik er niet in schreef. Me verkeerd citeren zoals Thierry Baudet met Menno Wigman deed, zou ik onprettig vinden. Maar het gedicht is als het gedrukt is, niet meer van mij alleen. Ik moest na mijn debuut echt leren omgaan met recensies. De zakkigste vond ik ‘ik houd eigenlijk niet van dierentuinen.’ Lul, denk ik dan. Heb je niet gelezen? In de dierentuin leeft mijn moeder weer en sterft ze. Mijn meest persoonlijke, meest schrijnende gedichten spelen in Artis en dan kom je met zo’n reactie. Niet goed gelezen. Ik kan het hem niet verbieden, maar ik vind het niks.
Als ik schrijf over iets wat de lezer goed kent, is er meer herkenning. Ik geef een voorbeeld: de patiëntenvereniging waar ik stukjes voor schreef toen ik revalideerde (opnieuw leerde lopen) en het woord ‘pijn’ maar één keer hoefde op te schrijven en dan al helemaal begrepen werd (‘zo goed geschreven, zo raak’ terwijl er amper iets stond).
Mijn afstudeerbegeleider op de Schrijversvakschool (Jos Versteegen) vroeg juist om meer borstengedichten, omdat hij als homoman weinig weet van borsten had en het maar wat interessant vond om te lezen over zog en stuwing.

Je schrijft over gebeurtenissen en je bent tamelijk trouw aan de werkelijkheid. Wat mag in een gedicht en wat niet? Bij voorbeeld in het gedicht over de oude piano. Daar staat ‘en zilver haar buitenkant’. Dat was zo, maar waarom staat het ook in het gedicht?
KB: ‘Waargebeurd is geen excuus (Reve), maar als het past en passend is, schaamteloos gebruiken. Zilver niet alleen van de echte verf, maar ook zilver als in grijze haren. Ik observeer de werkelijkheid. Af en toe is wat ik hoor en zie al poëzie, een readymade, maar zelfs dan kies ik de uitsnede, wat laat ik zien en wat laat ik weg. Als kind had ik een armbandje van olifantenhaar met een klein ivoren olifantje. Het was net zo vergeeld als de toetsen van onze oude piano. Omdat die piano kuren had - het pedaal piepte en zuchtte, sommige toetsen moest je na aanslaan even zelf weer terug wippen - kon ik vooral weemoedige blues en Chopin goed er op spelen. Het oude beest als een slaginstrument gebruiken. Swing had die. De ivoren toetsen brachten me in Afrika en David Livingstone.
Ik zou graag ook een roman schrijven, maar kan ik dat? Als dichter kan ik meedogenloos zijn, maar in proza? Ik hou niet van plot, net als Vasalis.

Zesakkerlaan

Een lange galerij met uitzicht op de diepte.
We zoeken een nest mijn beest en ik,
voor het diertje dat komt,
mijn dubbele hartenklop.

De etage ruikt nog naar oude man,
haar vader, zijn gordijnen mogen
blijven hangen, zegt ze, daglicht wil ik.
De radio zingt iets met dood van Schubert.

Even tuimelen ze samen door de lucht,
mijn nog niet meisje en de niet meer man,
dan snuif ik hem terug in zijn gordijnen
en zoek het volle licht.

Ik vond dat een moeilijk gedicht, maar in het gesprek begreep ik dat ik gewoon moet lezen wat er staat.
KB: ‘Ja en nee. Ook in dit gedicht begon ik met de waarneming. Toen ik zwanger was, zochten mijn man en ik een huis. We gingen kijken. Ik vond het een zelfmoordflat.

De eerste regel introduceert al de dood. Gebruikt de dichter het toeval? Steelt zij van de werkelijkheid? Je luistert ook naar mensen en leent soms hun uitspraken voor een gedicht.
KB: ‘Zeker. Wilbert komt even voorbij met zijn dagregels. Of ‘de dood en het meisje’ van Schubert echt uit het transistorradiootje kwam, herinner ik me niet meer. Wel het radiootje.

Nu komt er een vreemde samenhang tussen het ongeboren kind, een meisje, en de dode man. Bijna duizelig makend. De realiteit komt terug. De ik wil terug naar het licht. Opent de gordijnen of gaat naar buiten.
KB: ‘Dat laatste.

De huur of koop gaat niet door.
KB: ‘Gelukkig niet.’

De titel is verzonnen en verwijst ook naar de dood, een dodenakker. Waarom zes?
KB: ‘De titel is een verwijzing naar een gedicht of een bewerking van een gedicht uit ‘Water is gevaarlijk’ een bundel met verhalen, sprookjes en gedichten verzameld en bewerkt door Tonke Dragt. ‘Zes vaam diep ligt je vader begraven,’ herinner ik me. (Vriend Google verbetert me: ‘Full fathom five thy father lies’ Shakespeare in The Tempest,’ vijf vadem diep.)


Soms wordt iemand uit je naaste omgeving beschreven, zoals in ‘De bange man’. De geportretteerde vindt dat niet leuk. Hoe ga je daar mee om?
KB: ‘Mijn vader moest zich ermee verzoenen dat ik hem portretteerde als een bange man. Hij is ook een nieuwsgierige man, vol verlangen en dat staat er ook. Pas toen dit gedicht in de Turing top 100 kwam, sloeg zijn schaamte om in trots. Mijn man vindt ‘Dochter van dienst’ een naar gedicht, wel een goed gedicht, maar het gaat zo ontzettend over zijn net gestorven moeder en over hoe het toen ging. Dat zijn grote zus pas uren later kwam en dat ik mijn schoonmoeder niet aan de kraaien wilde overlaten. Ook in dit gedicht begin ik met de letterlijke beschrijving van wat er gebeurde, wat ik zag, pas later begint het schikken en schuiven tot het klopt.

Je houdt veel van Paul van Ostaijen: ‘Diepzeedrum’ o.a.
KB: ‘Jaaaaah! Die taalmuziek. Het wilde associatieve. Zijn speelsheid. Een aftelversje wordt een liedje van verlangen. Pure jazz. Paul van Ostaijen is een van mijn lievelingsdichters.

=====

Eerder verschenen in 'Schrijven'

Geen opmerkingen:

Een reactie posten