donderdag 23 januari 2020

Beginnen met de waarneming - Katelijne Brouwer

Beginnen met de waarneming

Katelijne Brouwer (Amsterdam, 1966) publiceerde eerder korte verhalen en gedichten in onder andere De Optimist en Op Ruwe Planken. Ze komt graag en vaak in Artis, al mist ze de verdwenen dieren, het nijlpaard, de zeekoe en de tijgers.
Onlangs verscheen ‘De maagden moeten bloeden’, bij uitg. De Harmonie.


Katelijne Brouwer heeft me geïnviteerd in Artis. Dat is begrijpelijk omdat veel van haar gedichten uit haar debuutbundel ‘De maagden moeten bloeden’ ‘geboren’ zijn in het Amsterdamse dierenpark. Ze kent de weg en laat me haar lievelingsdieren zien en dat zijn er heel veel. We passeren de ibissen op weg naar de gieren, die heen en weer vliegen in een ruime kooi, waar ook pauwen zijn, die niets te duchten hebben van de gieren, want dat zijn aaseters. Eén gier hupt op en neer en slaat zijn vleugels uit. Het doet denken aan een bekend gedicht van Katelijne, ‘Luchtbegrafenis’, waarin zij vertelt hoe haar moeder ‘danste voor de gier die zich verveelde’ en hoe het haar lukte door haar jas uit te slaan de vogel zijn vleugels te laten spreiden en met haar mee te dansen. We komen bij de wolven, die zich eerst niet laten zien, maar als wij een tweede keer langs komen zie ik een grote wolf languit liggen en een kleinere langs het hek sluipen. ‘Pas op’ staat er, ze hebben scherpe tanden. Geen handjes door het gaas!
We komen bij de olifanten. Katelijne kent ze en vertelt over de geschiedenis van Artis, waar ze al als kind met haar moeder, die de dieren tekende, kwam. Ze vertelt de anekdote over de oppasser die een babyolifant op zijn schoot uit een fles liet drinken: ‘De arme man ging bijna dood. / Het olifantje was nog klein, / maar voor een mensenschoot te groot.’ Ze vertelt over een klasje dat onder haar leiding de kleine Jumbo, maar Lola was een betere naam, welkom mocht heten.
Bij een ander hok zit een vogel met een grote oranje snavel, een kuifseriema, waaruit een muis bungelt. De vogel lijkt de muis te willen aanbieden aan de kijkers. Katelijne wijst me op de opwinding van de vogel als een man met een opgerolde paraplu voor het hok staat.
Ondertussen stel ik vragen over haar opleiding; of zij Nederlands had gestudeerd omdat ze ‘hebban olla vogola’ citeert in één van haar gedichten. Nee, dat niet. Een Odyssée van opleidingen en beroepen tot ze uiteindelijk schrijver werd. Zij werd aangenomen op de Toneelacademie in Maastricht, deed daar het eerste jaar. Uiteindelijk was ze vijf jaar fulltime bezig met theater. Daarna werd zij yogajuf en masseur, nog later leerde ze een vak dat wel lonend was: medisch secretaresse, dat wil zeggen secretaresse in een ziekenhuis. Toen haar zoon een kleuter was, ging zij weer toneelspelen. Ze maakte poppenvoorstellingen en zong in bejaardenhuizen. Weer een theateropleiding, nu parttime en voor de lol. Daar kreeg ze ook schrijfles. Toen naar de Schrijversvakschool, waar ze afgestudeerd is als dichter.  Ze vertelt enthousiast en kritisch over verschillende docenten. Er was een docent met wie ze moest strijden, maar van wie ze achteraf juist veel geleerd had.

KB: ‘Wilbert Cornelissen gaf ons drie opdrachten die we iedere week moesten doen. ‘Welkom in de wereld van dagregels en weekgedichten,’ schreef hij in de mail waarin hij zijn lessen aankondigde. Iedere dag moesten we een zin, of een paar woorden opschrijven die ons troffen, de dagregels. Het kon een flard van een gesprek zijn dat je opving, iets dat je hoorde in een film of een kop uit de krant. Die regels verzamelde je en las je iedere week voor, gevolgd door je weekgedicht, iedere week een vers vers. Later op de avond presenteerden we de bundels die we die week gelezen hadden. Iedere week een nieuw gedicht maken, vond ik lastig. Bij mij is het begin, een beeld of een zin, er vaak in een ogenblik, maar om ieder woord op zijn plaats te krijgen en de verschillende associaties met elkaar te verbinden duurt bijna altijd langer dan een week. Rijpen moet het ‘als goede marsepein.’ Wel is het goede van zo’n opleiding dat je zin of geen zin, leert om onder alle omstandigheden door te schrijven, dat alles een onderwerp is en dat je uiteindelijk toch weer bij jezelf uitkomt. De tweede opdracht van Wilbert was het iedere week ‘oneerbiedig’ lezen van een dichtbundel. Welke gedichten spreken aan, welke niet. Wat is de mooiste regel en wat de lelijkste. Zo naar andermans gedichten kijken heeft me gevormd. Ik ben er lelijker en directer door gaan schrijven. Ook leerde Wilbert ons boekjes maken. De laatste les kwam er een handboekbinder om ons te leren hoe we zelf een boek konden vouwen, naaien en snijden. Dat doe ik nog steeds. Mijn afstudeerbegeleider was Jos Versteegen. In mijn afstudeerbundel volg ik mijn idool Judith Herzberg. Haar spreeuw werd mijn giraf.’

Ze vertelt over hoe haar bundel tot stand kwam, vanuit het eindexamenstuk en hoe de compositie langzaam gevormd werd in gesprekken met docenten, met de redacteuren en Jaco Groot van De Harmonie.
Na een uitgebreide rondwandeling besluiten we een tafel en stoelen op te zoeken in een rustige hoek van het restaurant op het terrein. Ik stel voor het volgende gedicht te bespreken:

Het imperfectum

Door de regen liep ik met een open jas.
De ganzen herkenden mijn  loopje
ook al kregen ze die dag geen brood.

Als ik met mezelf was drijvend
in het water als een anemoon in bad.
Als ik in stilte stond te koken, jam maakte,
fruit waste, sneed en woog, de specerijen koos,
citroenen perste. Als ik zong. De herhaling
van het rondo als een goed preek.
Het komt goed, bevestigd in de laatste maten
tot de cadens en het slotakkoord.

Als ik kijk naar mijn slapende zoon,
zijn puberlucht in zijn kamer ruik,
hoe hij opgekruld als een puppy
ligt te slapen, soms sabbelt hij
in zoete dromen op een vergeten
moederborst, mijn kind nu los van mij
de grote Berner Sennenhond
maakt kleine smakgeluiden. Eens was hij
een onzichtbaar kikkervisje in mij.
De ganzen gakken nog immer in majeur.

Op het eerste gezicht zoekt de lezer naar samenhang tussen de strofen, maar al pratend wordt duidelijk dat de titel een aanwijzing geeft: onvoltooid verleden tijd. Het gaat allemaal door.

KB: ‘Dit zijn geen Artisganzen. Ze waren bij mij voor de deur. Ik heb ze twee winters gevoerd. Eerst kenden ze alleen mijn ene jas; daarna kenden ze ook mijn andere jas en toen kenden ze mij.’

In de volgende strofe ga je naar het bad. Er is een associatie met water.
KB: ‘Zo gaat het door, van de ganzen in het water naar de ‘ik’ in bad. De ‘als-en’ verbinden de toestanden waarin alles goed is en doorgaat in de onvoltooid verleden tijd.’

In de volgende regel gaat het over koken en jam.
KB: ‘Die ook ‘goed komt’ net als in de laatste strofe mijn grote kind in zijn slaap nog steeds smakt als een baby met trek.’

Het eindigt in majeur: het gaat allemaal door, maar ook nog goed.
KB: ‘Bach zit verstopt in de cadens en het slotakkoord en in de majeur afsluiting van dit gedicht. Bach hield er van om als een stuk het einde naderde met de afsluitende cadens I-IV-V-I dan niet af te sluiten met de grondtoon (I) maar I-IV-V- te laten volgen met VI en dan nog een ronde feest te vieren en dan pas die bevrijdende afsluiting. Ook vond hij het feestelijk om een stuk in mineur toch met een grote terts (majeur) af te sluiten.’

Je kunt ‘Imperfectum’ ook lezen als niet perfect, maar dat lijkt hier niet van toepassing.
KB: ‘ Imperfectum: onvoltooid verleden tijd. Imperfectie, onvolmaaktheid is een ander woord. Zodra een gedicht is gepubliceerd, is het minder van mij. Mensen mogen er van vinden wat ze er van vinden. Ze mogen slordig lezen. Wijsneuzerig verbanden leggen die ik er niet in schreef. Me verkeerd citeren zoals Thierry Baudet met Menno Wigman deed, zou ik onprettig vinden. Maar het gedicht is als het gedrukt is, niet meer van mij alleen. Ik moest na mijn debuut echt leren omgaan met recensies. De zakkigste vond ik ‘ik houd eigenlijk niet van dierentuinen.’ Lul, denk ik dan. Heb je niet gelezen? In de dierentuin leeft mijn moeder weer en sterft ze. Mijn meest persoonlijke, meest schrijnende gedichten spelen in Artis en dan kom je met zo’n reactie. Niet goed gelezen. Ik kan het hem niet verbieden, maar ik vind het niks.
Als ik schrijf over iets wat de lezer goed kent, is er meer herkenning. Ik geef een voorbeeld: de patiëntenvereniging waar ik stukjes voor schreef toen ik revalideerde (opnieuw leerde lopen) en het woord ‘pijn’ maar één keer hoefde op te schrijven en dan al helemaal begrepen werd (‘zo goed geschreven, zo raak’ terwijl er amper iets stond).
Mijn afstudeerbegeleider op de Schrijversvakschool (Jos Versteegen) vroeg juist om meer borstengedichten, omdat hij als homoman weinig weet van borsten had en het maar wat interessant vond om te lezen over zog en stuwing.

Je schrijft over gebeurtenissen en je bent tamelijk trouw aan de werkelijkheid. Wat mag in een gedicht en wat niet? Bij voorbeeld in het gedicht over de oude piano. Daar staat ‘en zilver haar buitenkant’. Dat was zo, maar waarom staat het ook in het gedicht?
KB: ‘Waargebeurd is geen excuus (Reve), maar als het past en passend is, schaamteloos gebruiken. Zilver niet alleen van de echte verf, maar ook zilver als in grijze haren. Ik observeer de werkelijkheid. Af en toe is wat ik hoor en zie al poëzie, een readymade, maar zelfs dan kies ik de uitsnede, wat laat ik zien en wat laat ik weg. Als kind had ik een armbandje van olifantenhaar met een klein ivoren olifantje. Het was net zo vergeeld als de toetsen van onze oude piano. Omdat die piano kuren had - het pedaal piepte en zuchtte, sommige toetsen moest je na aanslaan even zelf weer terug wippen - kon ik vooral weemoedige blues en Chopin goed er op spelen. Het oude beest als een slaginstrument gebruiken. Swing had die. De ivoren toetsen brachten me in Afrika en David Livingstone.
Ik zou graag ook een roman schrijven, maar kan ik dat? Als dichter kan ik meedogenloos zijn, maar in proza? Ik hou niet van plot, net als Vasalis.

Zesakkerlaan

Een lange galerij met uitzicht op de diepte.
We zoeken een nest mijn beest en ik,
voor het diertje dat komt,
mijn dubbele hartenklop.

De etage ruikt nog naar oude man,
haar vader, zijn gordijnen mogen
blijven hangen, zegt ze, daglicht wil ik.
De radio zingt iets met dood van Schubert.

Even tuimelen ze samen door de lucht,
mijn nog niet meisje en de niet meer man,
dan snuif ik hem terug in zijn gordijnen
en zoek het volle licht.

Ik vond dat een moeilijk gedicht, maar in het gesprek begreep ik dat ik gewoon moet lezen wat er staat.
KB: ‘Ja en nee. Ook in dit gedicht begon ik met de waarneming. Toen ik zwanger was, zochten mijn man en ik een huis. We gingen kijken. Ik vond het een zelfmoordflat.

De eerste regel introduceert al de dood. Gebruikt de dichter het toeval? Steelt zij van de werkelijkheid? Je luistert ook naar mensen en leent soms hun uitspraken voor een gedicht.
KB: ‘Zeker. Wilbert komt even voorbij met zijn dagregels. Of ‘de dood en het meisje’ van Schubert echt uit het transistorradiootje kwam, herinner ik me niet meer. Wel het radiootje.

Nu komt er een vreemde samenhang tussen het ongeboren kind, een meisje, en de dode man. Bijna duizelig makend. De realiteit komt terug. De ik wil terug naar het licht. Opent de gordijnen of gaat naar buiten.
KB: ‘Dat laatste.

De huur of koop gaat niet door.
KB: ‘Gelukkig niet.’

De titel is verzonnen en verwijst ook naar de dood, een dodenakker. Waarom zes?
KB: ‘De titel is een verwijzing naar een gedicht of een bewerking van een gedicht uit ‘Water is gevaarlijk’ een bundel met verhalen, sprookjes en gedichten verzameld en bewerkt door Tonke Dragt. ‘Zes vaam diep ligt je vader begraven,’ herinner ik me. (Vriend Google verbetert me: ‘Full fathom five thy father lies’ Shakespeare in The Tempest,’ vijf vadem diep.)


Soms wordt iemand uit je naaste omgeving beschreven, zoals in ‘De bange man’. De geportretteerde vindt dat niet leuk. Hoe ga je daar mee om?
KB: ‘Mijn vader moest zich ermee verzoenen dat ik hem portretteerde als een bange man. Hij is ook een nieuwsgierige man, vol verlangen en dat staat er ook. Pas toen dit gedicht in de Turing top 100 kwam, sloeg zijn schaamte om in trots. Mijn man vindt ‘Dochter van dienst’ een naar gedicht, wel een goed gedicht, maar het gaat zo ontzettend over zijn net gestorven moeder en over hoe het toen ging. Dat zijn grote zus pas uren later kwam en dat ik mijn schoonmoeder niet aan de kraaien wilde overlaten. Ook in dit gedicht begin ik met de letterlijke beschrijving van wat er gebeurde, wat ik zag, pas later begint het schikken en schuiven tot het klopt.

Je houdt veel van Paul van Ostaijen: ‘Diepzeedrum’ o.a.
KB: ‘Jaaaaah! Die taalmuziek. Het wilde associatieve. Zijn speelsheid. Een aftelversje wordt een liedje van verlangen. Pure jazz. Paul van Ostaijen is een van mijn lievelingsdichters.

=====

Eerder verschenen in 'Schrijven'

Wat ontroert vorm geven - Désanne van Brederode

Wat ontroert vorm geven

Désanne van Brederode (Utrecht, 2 november 1970), schrijfster en filosofe.  Zij debuteerde in 1994 met haar roman ‘Ave verum corpus’ (‘Gegroet waarlijk lichaam’). Zij schrijft en houdt lezingen, vaak over levensbeschouwelijke thema's. Van Brederode publiceerde onder meer in ‘De Groene Amsterdammer’. Ook werkte zij mee aan het literaire radioprogramma ‘Knetterende Letteren’ (Cultura 24). Sinds 2006 verzorgde zij enige jaren regelmatig een column in het televisieprogramma ‘Buitenhof’. In 2007 won ze de Literatuurprijs Gerard Walschap-Londerzeel. Ze schrijft ook columns voor ‘De Nieuwe Koers’ en ‘Tertio’.
Dit jaar verscheen ‘Wonderlamp’ (proza) en ‘Verzonnen grond’ (gedichten).

Eerst over de titel: ‘Verzonnen grond’. De taal als vaste grond; hervinden…
DvB: ‘Ja, het was eigenlijk meer dat er een gedicht is, ‘Tuintip’, waar aan het slot staat: ‘het liefste zonder wortels, / in verzonnen grond.’, waar het gaat over hoe je een plant kunt voordoen hoe te bloeien. Dat kwam ineens zo bij me op en daar zit de term ‘verzonnen grond’ in. Toen dacht ik: dat is eigenlijk wel heel mooi omdat het vaak gaat over gedwongen of ook uit vrije wil de dingen los laten en tegelijk iets nieuws opbouwen, dat meer geestelijk is en verbeelding.’

Maar daardoor vind je weer vaste grond.
‘Nou, een voedingsbodem, maar zo vast hoop ik nooit.’

Het is wel zo dat de gedichten er voor zorgen dat je weer landt.
‘Ja, een beetje vergelijkbaar met ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.’ Al klinkt dat dan heel smartelijk. Dit is gewoon fijn. Bij Slauerhoff krijg je het idee: ach, arme man toch!’

Een gedicht heet ‘Dichten is gaan’. Dat gaat over gedichten maken.
‘Aanvankelijk heette het ‘Denken is gaan’. Het gaat over gedichten maken, maar dat was eerst niet de bedoeling. Later dacht ik: als ik het woord ‘denken’ vervang door ‘dichten’ staat er iets anders.’

En misschien mooier…
‘Dat dacht ik ook.’

Wil je het voorlezen. De stem van de dichter heb ik nodig.
‘Dat is jammer voor Goethe dan. Hoe zou dat geklonken hebben?

‘Dichten is gaan

Dichten is gaan. De wandeling herhalen.
Voor waar houden wat waargenomen werd.
Er licht aan toevoegen, de wind tot liggen dwingen.
Het is: nog beter zoeken, tot bekende wegen
steeds minder wennen - je je vreemder waant
dan toen. Nog vreemder. En tijdstip, dag
en het seizoen zich van betekenis ontdoen
voor je die geven kunt. De stomste dingen
zich weigeren te houden aan hun stilte
en nu pas munt slaan uit je open blik. Het is
zo ik-loos mogelijk verdwalen en verdwijnen
in wat je niet gezien hebt toen je eerder ging.
Je voetstappen weerklinken als de zijne,
tot lopen nauwelijks meer lijkt op herinnering
aan lopen. Daar, in dat wijde park, met hem.
Je houdt vrijwillig passen in, blijft hopen
dat je mag stilstaan in de trilling in zijn stem.’

Dit is een poëticaal gedicht. Ik geef les op de Schrijversschool in Groningen en dit gedicht wil ik voorleggen aan de studenten. Je moet uitgaan van de konkrete werkelijkheid: voor waar houden. Maar dan ook ‘Er licht aan toevoegen’. Dat is trouwens een mooie assonantie, vier keer die i, die maakt het licht. Je moet met een frisse blik steeds die werkelijkheid ondergaan.
‘Ja.’

 Dat is ook wat dichten is: kijken naar de werkelijkheid alsof je haar voor het eerst ziet. Het is een opgave: ‘De stomste dingen / zich weigeren te houden aan hun stilte’. ‘De stomste dingen’ is geen onderwerp. Je moet de dingen laten spreken.
‘Ja. Het is een soort fenomenologie.’ ( ‘filosofische stroming die verschijnselen wil leren kennen zoals zij zich aan ons voordoen.’)

‘Het is / zo ik-loos mogelijk verdwalen en verdwijnen’
Dat is ook heel belangrijk. Je moet als dichter ik-loos zijn. Het gaat niet om particuliere bijzonderheden.
‘Nee, maar dat denken Facebook-gebruikers meestal wel. Dat is heel grappig. Die gaan meteen reageren. Ik heb nu bijvoorbeeld een gedicht over een bidsprinkhaan, het is een gebed-achtig iets en dan gaan mensen heel konkreet beginnen over het moment dat zij een sprinkhaan vonden.’

Aan het slot wordt het een liefdesgedicht.
‘Vrij snel gemaakt. Soms gaat het snel en dat zijn niet de slechtste gedichten. Soms moet je er lang over doen.’

Een heel ander gedicht is ‘Dit dus’. Ik moest denken aan het gedicht van Jan Hanlo ‘Wij komen ter wereld’ waarin hij de ontwikkeling als een omgekeerde film terugdraait. Ik citeer twee strofen van jouw gedicht:

‘Niet enkel een kortstondig staakt-het vuren,
maar iemand die tijden achteruitspoelt.
Die kinderen laat opstaan uit hun lijkenzakjes.
Uit puin en stof weer verse huizen bakt, taag na-
rijzende broden, met het uur hoger en rechter,
muren van eetbaar, warm goud. Een tere geur
zonder weet van angstzweet, chloorgas en bloed,
as die in struiken verandert, hulzen als olijven
die rijpen onder een pas geschapen zon.

Kijk hoe een rug, een oog, de littekens verliest.
Hoe een droge mond in sappig lachen uitbarst.
Gras laat zich vol overgave maaien: niemand
die er een deel van een lichaam in zal vinden,
verkoolde scherven, spijkers. Schapen staan
tevreden bijeen op een kar, laten zich blatend
verkopen aan de boer achter de stadspoort,
die zelf niet weet dat hij is teruggekeerd - eerst
jarenlang vermist was. Zijn cel heeft niet bestaan,
en aan de overzijde brak geen koorts uit, werd
geen vrouw verkracht. Hij zag geen honger.’

‘Iemand begreep het niet en dat begreep ik niet. Het is toch zo duidelijk dat het over Syrië gaat. Je probeert terug te spoelen zodat alles wat er gebeurd is, weer goed komt. Ik heb het voorgelezen bij een herdenking van Syriërs en dan blijkt dat mensen die nog minder goed Nederlands kunnen spreken en verstaan, het heel goed begrijpen. Het is gelegenheidspoëzie. Het zijn niet mijn herinneringen uiteraard. Ik ben daar nooit geweest. Toch probeer je, omdat je de pijn van je vrienden zo goed kent, iets te maken dat uiting geeft aan het diepe verlangen dat al die ellende niet gebeurd zou zijn. We worden nu allemaal geconfronteerd met de bombardementen op Idlib. Nu was er een foto van een hele rij baby’tjes in lijkzakjes. Dat beeld kerft. Natuurlijk moet je weer gewoon koken etc. maar ondertussen blijf je daar aan denken, aan de puinhopen. Als mijn vrienden teruggaan, is er niks meer. Ik zie dit gedicht bijna als een gebed, maar dan zonder God.’

Bij Hanlo is het teruggaan een verlangen naar jeugd.
‘Een verzet tegen ouderdom. Dat kenmerkt Hanlo, die eigenlijk een soort kind blijft. Wat ook prachtig is. Dit gedicht is harder.’
Het gedicht ‘Origami’ gaat over die Japanse vredesvogeltjes. Ik heb ze een tijdje gevouwen. Heel leuk, als een kind knutselen. Dat gedicht heb ik geschreven tijdens het koken; even roeren en dan kwam weer een regel. Daarna natuurlijk bijschaven. Het was zo’n beetje het eerste gedicht nadat ik weer met dichten begon. Ik zette het op Facebook en toen kreeg ik van Arjan Peeters, mijn ex-man, maar ook degene die ik het hoogste heb als het om lezen gaat, een berichtje: wat een goed gedicht! Ik dacht: als hij het goed vindt, dan ga ik door.’

Je schreef al sinds je dertiende.
‘Zelfs wel iets langer. Ik vond laatst een boekje van toen ik zes was en daar stonden twee regeltjes die op elkaar rijmden. Ik vond meteen het plezier terug. Het was nog geen gedicht. Toen ik negen was, ging ik naar de Vrije School en daar kreeg je aan het eind van een periode een getuigschrift en dat vond ik zo iets moois dat ik het jaar daarna, toen ik jarig was, voor alle kinderen een gedichtje heb gemaakt. Ik las later ook veel poëzie, maar dat was ook een nadeel, want ik had zo’n bewondering voor die dichters, dat ik dacht: dat haal ik nooit. Zelfs nu heb ik het idee dat ik met deze bundel wel klaar ben. De recensies waren ook niet zo goed. Ik las T.S.Eliot en ik was bezig met een roman waarin tijm een grote rol speelt. Als ik kijk naar Shakespeares Midsummernightsdream waarin tijm een grote rol speelt en dat is zo mooi, dan durf ik niet meer.’

Maar jij hebt je eigen stem en die moet er toch ook zijn?
‘Ja, ik overwin dat ook wel weer en ik ga ook stug door, maar ik denk wel: laten we eerlijk zijn dat het in mijn geval gewoon een hobby is.’

Nou ja, dat mag je denken, maar je bent toch echt een dichter. Dat zie ik in de hele bundel terug. Hoe je kijkt naar de dingen en hoe je ook kruipt in de dingen. Zelfs in een Zweeds meer. ‘Als je een meer in Zweden bent, / dan denk ik wel dat je dat weet. / Wat ermee te doen is een tweede: / veel meer dan wachten kun je niet. / Veel meer dan liggen niet.’ En regels als: ‘Lang voor het ontwaken wist je: / er is vandaag iets aangebroken / wat niet vernietigd kan worden.’ Misschien is het dichten belangrijker dan het schrijven van een roman.
‘Ik las je recensie van ‘Wonderlamp’ en dat je dat geen roman vond vanwege de zelfanalyse. En Proust dan?’

Dat vind ik ook geen roman. Misschien hebben we een andere definitie van roman.
‘Je had weinig oog voor de structuur. Er wordt teveel in recensies het boek naverteld. Er komen dingen terug, bepaalde symbolen, beelden. Het is een avontuur. Ik denk dat ik het wel allebei zal blijven doen, net als een artikel schrijven, omdat ik denk dat het elkaar in een balans houdt. Het schrijven van gedichten heeft me gevoeliger gemaakt voor het vertellen van al die lagen. Je kunt een roman inzetten om dat ook meer een gedichtkwaliteit te geven.’

Vasalis schreef ook verhalen, maar ze had geen zin om een roman te schrijven, omdat ze dan een plot moest uitzetten en dan wist ze het al. Dan hoefde ze de roman niet meer te schrijven. Gedichten schrijven is verrassender.
‘Dat had ik met ‘Wonderlamp’ ook.’

Dat is dan ook niet een verhaal met een plot, een begin en een eindstuk.
En over die recensies: die zijn niet bedoeld voor de schrijver. Die weet het wel. Een bespreking moet informatie geven aan de lezer. Hem of haar het boek intrekken of niet. Laten we terug gaan naar de bundel. ‘Het rijk alleen’ is ook een zelfonderzoek.
‘Ik weet zelf wel naar aanleiding waarvan ik dat schreef - de emotie was heel heftig. Het begint vaak met een soort onrust en daarna is het eigenlijk weer net zo als toen ik een klein meisje was en ik op mijn kamer zat te prutsen met taal  en ook wel met lapjes of met verf. Ik denk nooit: zo, en dan ga ik nu eens schrijven over wat er gebeurd is of wat ik voel. Integendeel. De stemming is er wel, maar dan wil ik er eigenlijk vanaf of ik wil het dempen en dan ben ik alleen maar geconcentreerd bezig met die woorden en die beelden. Aan het eind is de emotie weg. Dat gedicht begint met ‘Nog dank dat je op wonderschoon stijlvaste wijze / niets meer laat weten.’ Dan geniet ik van de manier van zeggen. Ik heb plezier en denk: hoe gaat het verder? Graham Greene zegt ergens: ik snap niet hoe mensen niks kunnen maken. Daar ben ik mee eens. Hoe hou je dat vol? Ik begrijp dat niet. Het is zo leuk om mooie dingen die je ontroeren of raken vorm te geven. Ik maakte onlangs mee hoe kleine meisjes over een bankleuning op mijn schoot doken en een paar dagen later bedacht ik hoe ‘bankleuning’ en ‘duikplank’ met elkaar klinken en dan moet ik er iets meedoen. Ik vind het ook leuk om een beetje te schmieren. Achterberg kon met weinig woorden, schaamteloos, zijn eigen tragiek te kijk zetten en dan heb je daarna zo’n handenwrijvend momentje: nou, ik begon met een droevig gevoel aan deze avond en ik ga nog net niet fluitend slapen.’

‘Er raakte iets onvindbaar. Leek het op licht?’
Is dat geluk of liefde?
‘Als ik het had geweten, dan had ik het niet hoeven schrijven. Het is een sensatie of een stemming om heel goed de afwezigheid van iets te beleven, maar zou je met een vriendin aan de telefoon moeten zeggen wat het is en je zou inderdaad je toevlucht zoeken tot een woord als ‘geluk’ , of ‘samenzijn’, of geborgenheid’, dan is mijn ervaring dat ik de telefoon weer neer wil leggen en bijna een vieze smaak heb in mijn mond, omdat ik denk: dat was het niet. Je weet alleen maar dat er iets weg is en zonder dat ik dat heel dramatisch bedoel, het is een complex aan emoties en stemmingen die zich niet laat terugbrengen tot een woord. Ik denk steeds vaker dat als het inderdaad zo maar ‘geluk’ of ‘geborgenheid’ is, dat je dan in het griezelige betoog van deze tijd terecht komt: ‘Nou, dan zoek je er toch iemand anders bij!’ Het gaat niet om missen of rouw of dat er iets kwijt is, dat zich na een tijdje laat vervangen, maar het is voorgoed kwijt omdat de dynamiek tussen deze twee mensen uniek is. Altijd meer dan de uniciteit van de ene persoon en de ander. Het is iets dat op zichzelf een entiteit is, een bezield wezen. Het soort woorden als ‘geluk’ is te plat.

==

Eerder verschenen in het blad 'Schrijven'