dinsdag 25 februari 2020

Hedwig Selles -Alleen in beelden kan ik blijven

Alleen in beelden kan ik blijven

Hedwig Selles (Kampen, 1968) publiceerde in vele tijdschriften en bloemlezingen. Bundels van haar zijn IJzerbijt  en Schadenfreude.  Onlangs verscheen Wie hier binnentreedt, ten doop gehouden door Piet Gerbrandy.

H.S.
Ik ben mijn hele leven lang al op zoek naar een plek waar ik kan blijven en die kan ik niet vinden, behalve in de beelden waar ik tijdelijk in verblijf.
Ik ben in mijn laatste gedicht op zoek naar het huis van een afwezige slak omdat ik even in dat huis wil wonen. Hier heb ik iets over Jeroen Bosch en het ophangen van een dode mus in een lege ruimte. Ik ben naar het zwembad geweest en ik verbeeldde me ineens dat ik daar een dode mus zag hangen in die ruimte en dan ben ik daar weer een tijd. Ik ben altijd op zoek naar beelden: nu bijvoorbeeld naar de Vlaamse primitieven, Rogier van der Weijde, en dan kom je bij die starende vrouwen, met die mooie kapjes. Zij zitten daar als huwelijkspand, als onderpand en dan ben ik die vrouw met die starende blik. Die man wil blijven geloven dat ze bij hem hoort, maar zij kijkt naar een kist met een dood kind in de hoop dat het op zal staan en weg zal lopen en dat ze mee zou mogen, dat ze niet bij die man wil horen of het klooster in wil gaan.

Dat gevoel heb je al heel lang? Als kind al?

Mijn allereerste droom: ik sta als klein kind in een soort zandvlakte en daar is niemand te bekennen, de kleur is beige en de kleur van de hemel ook, als ik om me heen kijk zie ik niets. Helemaal niets, nog geen rimpel in het zand. … (aanvullen… hier viel de stroom weg)

In een estate in Engeland, een soort manor house met vele kamers. Ik dwaal er rond en ik voel de schimmen van de mensen die er gewoond hebben, want dat huis staat er al vierhonderd
 jaar en daar is niks veranderd en ik heb het gevoel dat al die zielen… al die levens… dat ik daar zo kan inloggen om even daar te zijn en te ruiken en te zien en de stemmen te horen. Hoe gaan zij verder en ik wil even met ze meegaan, maar altijd is er weer het moment van afscheid. Je kunt nergens blijven. Er is niet ergens een plek waar je kunt blijven. 

Schreef je op school al poëzie?

Nee, ik heb wel altijd geschreven. Dagboeken, notities, niets bijzonders: konijn eten gegeven, dubbeltje gevonden, ruzie gemaakt met de meester…
Toen ik heel ziek was, later, begon ik weer te schrijven. Ik werd gedwongen gevoed. Ik heb nooit een thuis gevonden, ook niet in mijn eigen fysieke huis, mijn lichaam, was ik thuis. Toen ik me dat realiseerde op mijn elfde werd mijn lichaam een tegenstander waar ik vanaf moest. Waar ik mij echt onveilig in voelde. 

Is dat nog zo?

Ja, ik haat dat lichaam.

Waarom blijf je leven?
Om mijn gedichten en omdat het in Nederland heel moeilijk is dood te gaan aan ondergewicht. 

Ben je ook ongelukkig?

Niet honderd procent. Ik leef heel intens. Ik ben soms heel ongelukkig, maar ik kan ook intens genieten van dingen.

Is het leven wel mooi?

Hét leven is niet mooi. Ik ben me heel erg bewust, iedere avond dat ik in slaap val, van mensen in een AZC of vrouwen in Zuid-Afrika, die meer kans hebben verkracht te worden dan dat ze onderwijs krijgen. Ik voel me verwant met kinderen in Noord-Korea, die onvoldoende te eten krijgen of onder een kar zitten, omdat hun ouders ze in de steek hebben gelaten of mannen in Rusland die zich dood gezopen hebben in de kou. Het leven is absoluut niet mooi.

Toch de moeite waard omdat je poëzie kan schrijven. Ben je beïnvloed door andere dichters?

Nee. Ik schreef korte regels onder elkaar en een vriend stuurde het op naar Meulenhoffs Dagkalender en dat werd geplaatst als gedicht. Ik dacht: o, dat kan ik dus.

En die teksten hadden de vorm die je nu ook in je bundels vindt.

Ja. Maar ik had vroeger meer met romans. 

Welke dichters vind je de moeite waard?

Hans Faverey. De gebrokenheid in zijn taal die toch klopt. Ik heb nooit iets gehad met rijm en metrum en dergelijke. Die houden je gevangen. Achterberg… de dramatiek natuurlijk, Jan Arends., Rogi Wieg. Mentaal ziek zijn vind ik heel beangstigend.
Ik wil niet als een tobber overkomen. Ik ben echt wel gezellig en ik kan vreselijk lachen met mensen. 

Je bent hervormd. Geloof je nog?

Ik geloof in het dragen van verantwoordelijkheid. Je bent verantwoordelijk voor de keuzes die je maakt. Als er een leven hierna is… Dat weet ik niet. Ik had een lieve oma, een vrolijke vrouw die de kerkbode las en het de bijbel. Ze heeft nooit iets naars over een ander verteld. Ik denk dat zij in de hemel is. Ik kan me niet voorstellen dat ze zo maar is opgelost in het niets. Dat is geen bepaalde plaats, ik zal haar heus niet weer ontmoeten. Ik geloof niet dat de wereld toevallig ontstaan is. De wereld is geschapen, hoe dan ook, omdat God niet alleen wou zijn.

Je nieuwe bundel opent met het titelgedicht:

Wie hier binnen treedt doet eerst een wens

Het is stil op de bodem van het meer
een flinterdunne slaap, ik draai
mijn gezicht naar de muur
je wilt toch iets in de buurt hebben
naast roodwier en troosteloze poëzie
maar ik zie mogelijkheden

voor vissen met luie onderlippen
sereen samengaan de diepe
duisternis in ook al is
een afscheid op den duur niet te vermijden

gezien mijn verlangen naar schoonheid ijdel
en onuitwisbaar is.

Sommige mensen zeggen: ik begrijp er niets van. Kun je niet wat gemakkelijker schrijven?

Daar heb je echt een punt. Je schrijft en als je zegt: het kan me niks schelen wat de lezer er van vindt, waarom stop je het dan tussen twee kaftjes? Je wil gezien worden, opgemerkt worden en je wilt er goed in zijn. Ik kan niemand dwingen om het mooi te vinden, maar het idee dat je het moet snappen, moet je naast je neerleggen. Je moet je openstellen voor het beeld. Ik prikkel je verbeelding. Daar wil ik heen.

Maar het is taal en dus ook betekenis.

Het loopt vaak niet goed af in deze gedichten. Op de een of andere manier staat er een heel boos iemand, die tegen de mensen wil zeggen: jij bent misschien heel succesvol en je rijdt met je mooie auto over een slak heen en je hebt zijn huis verpest. Ik wil dat lezers beseffen, dat er stemmen zijn die niet gehoord worden. Er zijn dichters die eenvoudige versjes schrijven. Ga daar dan maar heen. Ik heb daar geen bezwaar tegen. 
Waar ik ook ben, ik zie dingen die ik niet weg kan duwen. Toen het een keer sneeuwde deze winter, reed ik met mijn vader over de dijk en daar stonden twaalf vies-bruine schapen in de sneeuw en dat was zo’n desolaat beeld. Die dieren hoorden daar niet. Ze moeten in ieder geval droge voeten hebben. Of ik zag in Duitsland megastallen met koeien. Naast die grote stallen was een kleine stal en dat was een kraamkamer. Ik was daar en een koe kreeg een kalfje. Er kwam een knecht en die pakte dat kalf van de moeder.  Hij legde het kalf in een kruiwagen en ging weg. Ik zag de totale verbazing van de koe en er kwam een intense klacht uit haar keel. Ohoe… Ze hobbelde met de nageboorte er achter aan. Ze mocht dat kalf niet eens drooglikken. 

Opofferingsgezind

In gedachten hoorde ik ze gaan
zag ik dat ik mijn jongens goed
gevoed had en ik dacht ik kom ze
niet meer tegen

ik zie ze niet terug
omdat ik het algemeen belang wilde
dienen en omdat jonge boeren naar
hun vaarzen moeten loeren

en naar hun dikdrachtige schommels
van vruchtbaarheid
kop aan kont, kont aan kop

een witwarme wolk draait
aangename rondjes tegen het glas,
hoe drijf ik af? mijn spenen steken,
de kwartieren staan leeg

gun mij een kalf dat wegzakt
in de warmte van mijn eigen lichaam.

De ik is de koe.

Nee, dat ben ik.

Ja, je vereenzelvigt je met de koe.

‘De kwartieren staan leeg’; dat zeg je van de uiers.
Ik heb zinnen die zich aan mij opdringen, als ‘mijn spenen steken’ of ‘een kalf dat wegzakt  / in de warmte van mijn eigen lichaam’. ‘Opofferingsgezind’; ze worden totaal leeggetrokken die koeien.
Het begint met een boerin, die denkt aan haar jongens.

In ‘Theoretisch ongenoegen’ gaat het over een ik die zich richt tot een Schepper met de vraag of zij haar lichaam kan ‘terugbrengen en ruilen / voor iets waarmee ik gelukkiger zal zijn / veterdrop, een vlinderdas, een zitzak misschien’
De humor van de opsomming!

Ja, dat denk ik heel vaak. Ik heb er niet om gevraagd. Ik denk wel eens: je had toch ook een gebruiksaanwijzing mee kunnen geven? Hoe moet ik het dan wel doen?

Terug naar het openingsgedicht. Hoe kwam je aan ‘roodwier’.

Het speelt onder water. Net wakker en als het ware nog onder water. De ik zoekt houvast: de muur, poëzie, die weliswaar geen echte troost kan bieden, maar in ieder geval enig houvast. De ‘vissen met luie onderlippen’ kreeg ik cadeau. Net als dat woord ‘roodwier’. Vaak begint een gedicht met zo’n regel, die dan ergens in het gedicht een plaats vindt. De rest is denken en schuiven tot alles past. Het ‘verlangen naar schoonheid’ is ‘ijdel’, maar onvermijdelijk. Ik heb meestal veel varianten en vraag dan wel hulp aan meelezers. Hun antwoorden geven mij dan weer de mogelijkheid om een keuze te maken.

==