woensdag 16 januari 2019

Anne-Fleur van der Heiden - Het gedicht vraagt om bevestiging

Het gedicht vraagt om bevestiging


Anne-Fleur van der Heiden (1987, Rotterdam). Publicaties   bij De Optimist, bloemlezingen van de Turing Gedichtenwedstrijd en De Revisor. Begin dit jaar verscheen haar debuutroman’Klaproos’ bij uitgeverij Nieuw Amsterdam. ‘Klaproos’ schetst een wereld waarin drugs en onvoorspelbaarheid de boventoon voeren. Ze heeft een idee voor een tweede roman, maar eerst wil ze een poëziebundel uitgeven.



A-F: ‘Ik heb een gastcollege gegeven op een hogeschool en dat hoop ik in de toekomst vaker te doen. Als mijn bundel er is, geeft dat iets meer gewicht.’

Wat was je opleiding?
‘Ik heb de Hogere Hotelschool gedaan in Maastricht en daarna heb ik de Schrijversvakschool in Amsterdam gedaan. Vroeger wilde ik journalist worden, maar mijn opa, bij wie ik opgroeide, raadde me dat af. Hij vond me te onzeker voor dat vak. Een solide opleiding zoals in Maastricht leek hem beter voor mij. Ik heb er geen spijt van gehad. Toch wilde ik schrijven. Ik schreef als klein kind korte vehaaltjes en daar maakte ik boekjes van. Later schreef ik stukken voor een tijdschriftje dat mijn dispuut op de Hotelschool uitgaf. Ik had een vriendje die filmregisseur was en die las mij poëzie voor, van Judtih Herzberg bijvoorbeeld, want die kende hij ook. Op de Schrijvers Vakschool moesten we natuurlijk veel poëzie lezen. Mijn eerste docente was Peggy Verzet en ik had het geluk dat Peggy iets in mij zag. Zij moedigde mij aan. Zij was wel streng, maar voor mij viel dat mee. Ik leerde daar goed kijken naar ritme, klank en beeldspraak.
Een van de eerste gedichten die zij meenam was van K.Schippers, ‘De autobezitter’. Ik was boos en dacht dat ze me in de zeik nam. Dit is toch geen gedicht! Pas later ben ik de schoonheid van dat gedicht gaan zien. Het is simpel van taal, maar er zit een mooie beweging in. Ik neem het nu zelf ook mee naar poëzielezingen en dan zie ik dat de leerlingen dezelfde reactie hebben als ik toen. Je groeit in wat je leest. In het eerste jaar kon ik Peggy niet lezen. Dat kan ik nu wel. Het is geen poëzie die je moet begrijpen. Je moet het niet analyseren. Het gaat om klank, beelden en die roepen iets op. Je moet er geen verhaal achter zoeken.
Daarna kreeg ik Wilbert Cornelissen. Van hem heb ik ook veel geleerd. Zijn filosofie was: wat af is, is niet gemaakt. Een gepolijste versie is heel erg saai. Hij liet je heel erg vrij. Vind eerst je stem en je thematiek. We moesten iedere dag een dagregel opschrijven en in de les moesten we die dagregel aan elkaar voordragen en er dan een gedicht van maken. Dat is wat ik nóg doe. Ik schrijf een regel, elke dag en die verzamel ik. Daar komen gedichten uit voort.
Nu studeer ik af bij Ellen Deckwitz die mij heel goed kan vertellen wat ik aan het doen ben. Zij leert me hoe je een gedicht kan verbeteren; legt het op de operatietafel.’

We gaan naar een gedicht:

Aanwezigheid


Ik zit in een bootje op de Amstel
en denk aan de Seine, de brug vol
slotjes met namen, hoe wij ontbreken

gooi een stompje van een sigaret
in het water zonder te denken aan de vissen

of gebieden waar mensen in stukjes
liggen -dat bedoel ik niet schrijnend, maar het is zo-

in de aanwezigheid van anderen op festiviteiten
de wereld alleen mooi vinden door te vergeten

of pillen te slikken, het is even okay
om niet te engageren

misschien is aanwezigheid
geen synoniem voor liefde
maar voor zelfredzaamheid

Dit gedicht deed me denken aan een verhaal van Anna Blaman dat gaat over aandacht hebben voor elkaar. Een stel kijkt naar een zwemmer terwijl ze praten over liefde en dan blijkt de zwemmer verdronken te zijn. Ze zegt: liefde is misschien te veel gevraagd, maar een beetje aandacht, dat moeten we toch hebben voor elkaar. Maar aan de andere kant: je kunt je niet de hele wereld voortdurend aantrekken. Je mag de wereld wel even mooi vinden. Je mag ook zelfredzaam zijn.
‘Ik probeer in dit gedicht te spelen met de titel en de inhoud. Het is een beetje plechtige titel. Het begint met de ik die in een bootje op de Amstel zit. Waarschijnlijk zit ze daar niet alleen, mag je aannemen. In haar gedachten is ze in Parijs geweest. Ze heeft een peuk in het water gegooid, zonder daar bij na te denken. Ze denk aan mensen die op een festival staan en daar drugs ingooien. Ze is aanwezig, maar niet op dat bootje in de Amstel. Het is een gedachtengang om te overleven. Het slot is meer berustend dan dat het gaat over geluk. Wat ik spannend vind aan dit gedicht is dat ik grote woorden gebruik: aanwezigheid, engageren, zelfredzaamheid, maar het is niet hoog van de toren. Het begint met een aanwezigheid in dat bootje, maar die ik is ook ergens anders: bij de Seine, waar het slotje van de wij ontbreekt. ‘

Ik zie in je gedichten de thematiek ‘Aandacht’, aandacht voor de ander. Aandacht voor de werkelijkheid.
Je hebt een prozagedicht geschreven, ‘Fractalen’ en dat begint met ‘Het gaat over, liefde, maar zo had ik het niet gewild, want ik had voornemens en ik ben niet van plan weg te gaan.’

‘Ellen vroeg me een prozagedicht te schrijven. Ze vroeg me een bundel te maken, niet met een bepaalde, anekdotische thematiek, maar een stijlwaaier. Laat maar eens zien wat je kan, wat in huis hebt. Probeer ook eens een prozagedicht.’

‘Fractalen

Het gaat over, liefde, maar zo had ik het niet gewild want ik had voornemens en ik ben niet van om plan weg te gaan. Ooit kocht ik een beeldje van twee mensen die elkaar omhelzen waarbij je niet kan zien waar de één begint en de ander eindigt -welk lichaamsdeel bij wie hoort. Symbiose leerde ik later is het langdurig samenleven waarbij het ten miste voor een van de twee organismen gunstig is. Misschien ben jij het die vanaf het begin alles uitzucht in plaats van inademt, terwijl ik ineens weet hoe het is als de haren op je borstkas grijzen en ik nog steeds hetzelfde voor je voel, ook die ene dag dat ik je wilde verlaten, op de bank wakker werd met een hart gekneusd als een moutkorrel. Je zegt dat alles uit dezelfde patronen bestaat, de nerven van een blad en onze aderen, golven en bergtoppen, jouw krullen en bloemkool en ik, fractalen die zich eeuwig blijven herhalen als stille autoritten een rite zijn van relaties, ogen op de weg en erbuiten, niet naar elkaar, signaleringen waar we aan voorbij rijden, koeien in de wei, dampcirkels van meststallen, de kraaien op de telefoonmast, bomen die in takkige armen van anderen vallen, hartslagen laag als reptielen, maar we zijn mensen en jong en ik ben het zat om stroomversnellingen over mijn wangen te laten, het veroorzaakt huiderosie en er is altijd een kantelpunt als de één zich zwaarder maakt, teruggaat naar het begin van een fractaal.’


Weet jij wanneer je een prozagedicht schrijft of een gewoon gedicht?

‘Ja, ik hou meer van strofische gedichten, maar nu ging het me erom verschillende vormen te proberen. Ik wilde geen bundel schrijven die een verhaal vertelt over echtscheiding of verlies of over een moeder. Ellen vroeg: ‘Wil je zo’n bundel schrijven of wil je een stijlwaaier maken?’ Natuurlijk zit mijn thematiek er in, maar wat kan ik, wat heb ik in huis? Ik vroeg me af wat het verschil is tussen gewoon proza en en een prozagedicht.
Ik schrijf omdat het ‘moet’, maar ik wil ook gelezen worden. Er moet een wisselwerking zijn. Ik heb op de begrafenis van mijn stiefvader een gedicht gelezen over hoe het is om verslaafd te zijn en toen kwam de begrafenisondernemer, een stevige Rotterdammer, op me af en die zei: ‘Zo heb ik er nog nooit naar gekeken!’ En dan is het dus de moeite waard geweest. Het gedicht vraagt om bevestiging.’

Het ritme van dit prozagedicht maakt het tot poëzie, en de beelden en vooral ook de botsingen, zoals met die ‘haren op je borstkas’.

‘Dit kan niet in strofen. Het is heel dwingend. Dit kwam er zo maar uit. Ik begin met een regel en dan onderzoek ik of er een gedicht in zit. Ik haal mijn laatje met dagregels er bij en dan blijkt vaak dat ik al met iets soortgelijks bezig was. Ik kan het in elkaar schuiven. Dat vind ik altijd zo verwonderlijk aan poëzie, dat zonder dat je het weet, je al een gedicht aan het schrijven bent en dat het gedicht zich pas aan jou openbaart als het klaar is.’

(Eerder gepubliceerd in het blad 'Schrijven'
=