woensdag 18 september 2013

Theater van taal Jacob Groot

Theater van taal

(jan.2011)


Jacob Groot (Venhuizen, 1947) debuteerde onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger met
Net Als Vroeger (1970). Hij schreef tot nu toe twaalf bundels met poëzie.
Proza : Nieuwe Muziek, een Herman Gorter-boek (1980); essays over popmuziek
Gelukkige Lippen (2004). De roman Billy Doper (2008) werd ‘een stilistische exercitie in een mix van genres over de onzuiverheid van de liefde en de tucht van het genot’ genoemd.

Jacob Groot was van 1994 tot 1999 redacteur van De Revisor. Hij woont en werkt in Amsterdam.

=

Je hebt destijds een mooie vertaling gemaakt van Powys’ ‘Wolf Solent’. Ik las onlangs dat Solent een zeestraat is bij het eiland Wight. De titel associeerde ik met ‘einzelgänger’.

JG: Dat is hij ook, het is een echte Powys-figuur. Solent is gebiologeerd door wat hij zijn ‘mythologie’, een soort persoonlijk verbond met de natuur waar uiteindelijk alles voor moet wijken. Ik voelde me daar toen nogal toe aangetrokken.

Je studeerde Nederlands?

Ooit een paar jaar. Want ik debuteerde spraakmakend als Jacob der Meistersänger, en dan zat ik in het poëzieklasje van Willem Wilmink. Dat vond ik niet zo goed samengaan. Dankzij dat pseudoniem wist trouwens niemand in dat klasje dat ik het was. Bovendien was ik al de journalistiek ingedoken, de lonkende wereld van De Haagse Post.

Heb je ook Engels gedaan? Powys is niet eenvoudig te vertalen.

Nee, zo moeilijk was dat niet. Maar het is een enorme pil, en het was een heidens karwei dat een jaar in beslag nam.  Ik had het zonder mijn fascinatie voor die Solent niet gered.

En heb je iets met wiskunde? Ik vraag het omdat je het in een gedicht hebt over’ transfiniet’ en ‘kardinaal’.

Die mooie woorden kun je toch gewoon opzoeken? Ik heb trouwens wel HBS-B gedaan. En ik heb nog steeds veel op met de analytische filosofie, hoewel dat hier niks mee te maken heeft. Wat hier wel mee te maken heeft, is dat ik niet meer zo geloof in een kloof tussen die superieure ene en die andere traditie, die geloof ik speculatief wordt genoemd. Of continentaal. Of weet ik wat. Dat verschrikkelijke gezever van zeloten als Kousbroek en Van Heerden terwijl hun God Wittgenstein allang beter wist. Beide zuilen vullen elkaar aan, raar maar waar, wisten ze dat maar. Ik weet niet precies waarom ik dit zeg, maar het lijkt op de een of andere manier van belang. 

De denker en de dromer. Je schreef: ‘De Droom van Het Denken’.

Ja, ooit. Mooie titel, vind ik nog steeds. Het lijkt of ze elkaar uitsluiten. Maar het idee is ook dat het ware denken altijd iets droomachtigs behoudt. Bovendien duidt de titel op de mogelijkheid van hun combinatie en wie weet had ik die voor ogen.

Laten we het om te beginnen even hebben over de omslag van je nieuwe bundel Divina Noir.

Wat wil je ervan weten? Zelf zie ik vooral het psychedelische effect. Dat moest van de held van mijn verhaal. Maar er is ook een rare meetkundige kracht in het geding, iets Esscheriaans. Een schijnbare omkering, toch geen spiegeling.

Van duister naar duister. Tussen twee duisters is het even licht geweest. Was dat Bloem?

Was dat niet tussen twee stiltes even luid? Maar goed, nee, in de taal van deze bundel is het duister juist licht, en omgekeerd, dat hoop ik tenminste.
De omslag bestond eerst uit het afzonderlijke tafereeltje:  wolken, kleuren, maan, en het figuurtje, ja precies, de eenzame Wolf Solent  of de lonely teenager bij wijze van spreken. Gevonden op internet. Maar dat was te enkelvoudig, te ondubbelzinnig.  De bundel begint met de regel ‘Er is geen enkele behoefte aan spiegeling.’ Ik kan die regel natuurlijk niet aan mijn laars lappen door op de cover meteen te gaan spiegelen. De spiegel mocht dus niet kloppen.

Door de titel speelt Dante mee, toch donker. Bij Dante eindigt het goed, vandaar ‘Commedia’.

Ja, de titel lijkt een soort verhaspeling van Divina Commedia en film noir. Met dat laatste bedoel ik ook de zwart-witfilms van bijvoorbeeld Bergman en Antonioni. Bij Dante is er geloof ik een voltooiing maar bij ons eindigt het niet meer. Na the end begint het weer. Voor dat inzicht opende vooral de film destijds al mijn ogen. En mijn poëzie wordt soms duister genoemd, vaak in lovende zin trouwens. Ik dacht, ik ga dat duister maar eens letterlijk nemen. Nu het ons ook figuurlijk omringt.’

De aanbiedingsbrief geeft goed aan waar de bundel over gaat:
‘De nieuwe gedichten van Jacob Groot komen voort uit de retrotijd van de teenager. Divina Noir is de naam die hij geeft aan het onbegrijpelijke dat hem omringt, laaft en inwijdt. Hij ontdekt de gekte van Artaud, de God van Bergman, de tover van Presley, het raadsel van het ik of de ander. Als een heropvoering van deze inwijding vindt de poëzie plaats. Divina Noir bevat geen terugblik maar spiegelt onze paradoxale staat van genade. Want door vooruit te kijken terwijl je vertoeft waar je geweest bent zul je het zien: het wonder dat uitbleef.’

Op de site van mijn uitgever staat een iets andere tekst: ‘Hij treedt de film van de sixties binnen, de fabel van de seks, de natuur als bruid. Het voormalig zwart-wit gaat daarbij niet alleen blozen in panavision, de schijn van reconstructie bewasemt het heden.’ Dat is ook goed, maar ze slaan er allebei een slag naar. Ik ben eigenlijk uitgegaan van het laatste gedicht van mijn vorige bundel Lofzang, waarin een jongen van tafel opstaat om te zeggen dat hij niet meer mee-eet. Hem voer ik vervolgens langzaam maar zeker op als iemand die ik inwijd aan de hand van een cultuur die hij nog niet begrijpt. Maar juist die inwijding effent zijn pad. Dat pad loopt dwars door deze bundel.


Het is een heen en weer gaande beweging.De man kijkt terug op zijn jeugd. De jongen kijkt naar de toekomst.

Nee, het is ingewikkelder. De jongen krijgt in mijn tekst de gelegenheid om tegelijk al veel ouder te zijn. Hij wordt het snijpunt van twee verschillende kijkrichtingen. Zo kan hij ook steeds namens mij spreken. Of namens ons. Ook wij worden dag in dag uit ingewijd in een onbegrijpelijke cultuur, al heeft die het bedrieglijk vertrouwde gezicht van de media.

Je schreef essays over popmuziek.

Ik beschouw popmuziek als een vorm van poëzie. Dan heb ik het wel over het geheel van muziek en stem en tekst. Dat kan een soort betekenismachine worden die, hoe zal ik het zeggen, heel snel eventjes nieuwe openbaringen aanslingert. Dat gevoel heb ik altijd gehad. De stem als schrift. Dat ging moeiteloos samen met de zeggingskracht van de echte poëzie of de zogenaamde hoge kunst.

Ook de film, blijkens de reeks 'De Bergman komt'?

Juist, ook de film. Het peilloos diepe zwart-wit van Antonioni en Bergman. Toch gaat het in die reeks steeds om de manier waarop de jongen in de zaal zit. De filmster zelf brandt onbereikbaar in het duister en dan mag het geen wonder heten dat me name de verhouding van de jonge kijker tot de bekeken actrice ook veel later model kan staan voor de ingewikkeldheid van wat een relatie heet. Want ik ga met terugwerkende kracht van zijn verwondering uit.

Je kiest daarvoor een literaire fictie. De ik is in de bundel een fictie.

Absoluut. Tenminste, dat lijkt me wel.

‘Het wonder dat uitbleef’ staat er aan het slot van het openingsgedicht. . Je eindigt de bundel met ‘Omdat de zege vanzelf spreekt’.

Die eerste regel moet je natuurlijk nadrukkelijk als iets bedrieglijks verstaan. Het is een mop maar het is ook een mantra.
‘Want door vooruit te kijken terwijl je vertoeft waar je geweest bent zul je het zien: het wonder dat uitbleef’, schrijf ik. Je zult dus zien dat het wonder uitbleef en je zult het wonder zien dat uitbleef. Maar dan moet je wel gebleven zijn waar je geweest bent, en nog weten wat er gaat gebeuren ook, wat dus niet kan. Met andere woorden: je kunt het niet zien, ook als het zich voordoet, wat niet uitgesloten is. Vandaar ook die slotregel. Het is heel licht, maak je niet druk, maar doe alle moeite.

Deze zin zegt zowel dat je het wonder dat uitbleef zou kunnen zien, maar je kunt ook zien dat het wonder uitbleef. Het wonder dat verwacht werd, bleef maar steeds uit. Dat is ook iets dat je zult zien. Het zijn twee manieren van zullen zien. Het blijft in zekere zin uit terwijl het zich ook voordoet.

Een paradox. Als het wonder zich echt voordoet, ben je dood.

Dat wist ik niet.

Je gelooft niet dat het bewustzijn à la Van Lommel blijft voortbestaan?

Daar heb ik geen enkel idee over. Ik vind het verschijnsel van het bewustzijn tijdens het leven al zo raadselachtig dat ik me verder niet afvraag wat er daarna nog gebeurt. Het leven zelf heeft al zoiets ongeloofwaardigs.

Waar komt de hang naar mystiek vandaan? Hadewijch? Religieuze opvoeding?

Heb ik een hang naar mystiek? Ik weet het niet, ik heb een gewone religieuze opvoeding gehad, hoewel in mijn familie, aan mijn vaders kant, van  Friesland uit, wel een evangelische ader aanwezig was. Die ader kan parallel met de Afsluitdijk onder of boven het IJsselmeer naar het dorp waar ik ben geboren zijn doorgeschoten. In zijn roman Pierre gebruikt Herman Melville het woord mystiek voortdurend voor alledaagse situaties: het was een mystieke ochtend, Pierre voelde zich heel mystiek, enzovoort. Melville doet dat ook een beetje om het geloof te pesten. Maar hij gaf daarmee vooral aan dat het hogere ons helemaal niet te boven gaat, maar gewoon omringt. Het gaat om de openbaring van het gewone. Het is er.

Het eerste gedicht uit de bundel gaat over de terugblik. Het besef: je bent dezelfde gebleven.

Daar hadden we het al over. Het is eerder het besef dat dezelfde ook al niet dezelfde was. Het begrip behoort tot het schimmenrijk. Kijk, ook in deze bundel geef ik mij over aan een totaalspel waarin geen enkele instantie de voorrang heeft, zeker de autobiografische niet. De teenager is niemand en iedereen tegelijk, oud noch jong.

Je bouwt de bundel heel programmatisch op. Je componeert. Schrijf je de gedichten in de volgorde waarin ze in de bundel komen?

Nee, er wordt later gecomponeerd. Ik heb niet van tevoren een titel of een thema. Er is wel sprake van een productie, van een flow, maar het eventuele verborgen programma ontdek ik pas wanneer ik ga rangschikken. In het schrijven vindt de bedoeling plaats.

Je begint de eerste afdeling met ‘je zult het zien’ en dan ga je structurele vragen stellen: ‘wie?’, ‘wat?’, ‘waar?’ Persoon, motief, ruimte.

Dat is ook achteraf gebeurd. Die zogenaamde structurele vragen komen trouwens alleen voor in kleine zijtiteltjes. Die vormen een soort extra stemmetje, om het gedicht waar ze op slaan nog vocaler te maken, nog meer een taaldaad te laten lijken, zo weinig mogelijk absoluut te laten klinken.



Je gebruikt als stijlfiguur vaak het oxymoron en antithesen. Je bevestigt iets, wat vervolgens wordt ontkend. Door de ontkenning wordt het eigenlijk weer bevestigd. En er is de paradox.

Ja. Niets staat vast. Dat is in het schrijven inbegrepen. Al schrijvende stuit je vanzelf op de tegenspraak, die je dan meteen verwerkt.   Net zoals je verschillende perspectieven in eenzelfde beweging kunt vangen, omdat ze door het schrijven zelf worden opgeroepen. Als het goed gaat. Meer mag ik hier niet over zeggen want ik moet het scheppingsgeheim bewaken.

Je laat je door de taal leiden. Door klanken bijvoorbeeld, die andere woorden oproepen. Ze zijn een soort motortje dat jou verder laat schrijven.

Natuurlijk laat ik me door de taal leiden. Door wie of wat anders? En ik wil het liefst een heleboel dingen tegelijk zeggen. Waar Tonnus Oosterhoff in zijn bewegende poëzie de betekenissen in de tijd en de ruimte verspreidt, zie ik ze het liefst zo gelijktijdig mogelijk samenkomen. Maar Divina Noir is ook gewoon een lang gedicht. Overigens dienen de klanken om betekenissen te laten klinken.

Het geheel is een mystieke beweging van duister naar duister.

Daar heb je het alweer. Waarom nou? Ja, dan schrijf ik een boek dat Divina Noir heet en nu mag ik toch wel hopen dat je ziet dat alles door elkaar heen loopt?

‘Mystieke tocht’ is wat zwaar. Ik wil niet als label ‘mystieke dichter’ opgeplakt krijgen. Het werk is ook heel platvloers, heel gewoon.

Je schrijft:  ‘Door me nooit te verliezen zocht ik je / overal’. Wie is de je? Dat kan de ‘ik’ zelf zijn.

Ja, of een ander, of de ander. Ik laat in de hele bundel in het midden wie die ander is. Het kan ook de lezer zijn, als hij dat wil;  mon semblable, mon frère, zei Baudelaire. Het lijkt godzijdank ook verdomd vaak op een geliefde. Maar juist de relatie wordt in de taal van Divina Noir ontleed in een cocktail van eenzame standpunten over elkaar. Ik beweeg me in een theater van taal. Ik werk aan een caleidoscopisch beeld, dat is volgens mij de bedoeling.

Na ‘wie?’, ‘wat?’, ‘waar?’ begint er iets nieuws en dan zie je ook een nieuwe vorm., een sonnet. Het eindigt met‘koel’ en ‘doelloos’.

De teenager moet zijn kop er even bij houden. Hij heeft geen hulpmiddelen en geen houvast. Die impasse komt steeds terug en vereist soms een heldere vorm.

Je hebt het over ‘vormsel’ en ‘olie’.

Ik gebruik graag sacrale metaforen voor banale situaties. De held van Divina Noir wordt bij het kammen van zijn haar betrapt door een buurvrouw.

-
‘Want zonder haar bij te kunnen komen door haar
achter mij te zien in de spiegel in het middaglicht
van de tuin waaruit zij, de vrouw van haar man, zoals
zij gewoon was, door naast ons te wonen, om zich voor

te doen verscheen, kwam ik bij haar en sprak tegen
het glas terwijl ik mijn handeling onderbrak, de kam
weglegde in de helderheid van een andere hand die mij
leidde, dat ik nu even zweeg, om haar te ruiken in haar

olie, rokgeklede naar de rol van de jongen die ik voor
haar speelde, zodra ik begreep dat zij, door zich niet
te ontbloten maar mij te bekijken zoals ik mij, ofschoon

ik haar adem mij in feite voelde vellen, na school moest
herstellen, mij, in plaats van zichzelf, zonder mij erbij,
haar de gelegenheid bood mij te beschouwen als ikoon

-
Door de vrouw wordt de jongen iconisch, een leeg beeld, en tegelijk vervuld. Allebei zijn ze eigenlijk naakt. Hij wordt ingewijd in wat nog niet plaats kan vinden. In het daaropvolgende gedicht (‘werpsel’), denkt hij daarover na.



Ikoon, van jou ben ik
werpsel in het wespennest
noch wend ik me tot de spiegel
waarin een ander me ziet maar wacht
in het licht onder de luchter
door de spaarzame boel te bevuilen

Want links lag ik om rechts
te rukken tot ik me draaide
naar de zon die al opkwam
om de druppel te bekronen die me
     noemde
juwelier van de handen
der toevloed door het linnen te
     bleken

Smile vaneen zomerdag
die de vrucht, als een appel
uit arbeid, me plukte om te blozen
van nawee omdat ik het doel in
     de verte
gemist had, maar toch weer meer

wist van het middel
-
Mastubatie is even het enige wat er opzit. Maar hij treedt toch uit zichzelf, hij is sadder and wiser.
Maar dit ligt allemaal enorm voor de hand, het gaat natuurlijk om iets anders, iets diepers, mede in verband met de omgeving van het gedicht.’

‘Afwezige ga niet weg’.

Dat is het titeltje bij het volgende gedicht. De middelbare-school-scène van  ‘Friday on my mind’. ‘Saturday Night’.
De ontsnapping naar het weekend in de pelgrimage naar de jukebox. De song gaat hem bevrijden, maar in de ban van het idool is hij weer gevangen. De song is een bron van hoger inzicht maar wordt industrieel geproduceerd, dat moet meespelen. De zanger is de god van de negatieve theologie, een ontbrekende die zich zichtbaar manifesteert. De hitparade is de jakobsladder naar de ultieme geluidsbron, ook een bron van inzicht in de maatschappelijke hiërarchie, want de jongen is natuurlijk low. En het idool is natuurlijk erotisch actief.

De olie komt ook weer terug op p.16.

‘de stank van het riool in de olie om de room over de stem waarmee je me doorboort’. Ja, heilig oliesel, slaolie, olijfolie, dieselolie, peterolie. Misschien is hij gewoon in de olie?

Het Vormsel is een initiatie; je wordt volwassen verklaard.

De volwassenheid is het hoogste gebod van de puberteit en de volwassenen die het is gaan uitvoeren vraagt zich steeds weer af hoe je dat ook al weer moet doen.

Boven de gedichten staan steeds nuchtere opmerkingen: ‘het was niet zonder risico’. Op p. 17 gaat het om gezag van de opvoeding, ouders, leraren. Je moet je er van losmaken.

Ja, we zijn allemaal uitverkoren en de jongen van mijn bundel draait er voor op.

‘Transfiniet trouw!’; een paradox.‘Kardinaal / wrong!’ Dat rijmt   op ‘jong’.
Dat is een grap.

Het is allemaal een grap. En niet. Serieuzer kan toch bijna niet! Dat zijn toch de grote beloften en de grote fiasco’s? Nee, dit is echt een kernpunt: de overdrijving belichaamt het belachelijke en overstijgt het. Hemelhoge ironie, graag, met als bonus de kelderdiepe betekenis.

Hoog/laag-wisseling. ‘Optimaal pet!’‘Maar wie prijzen nog de hemeltrans? Prijzen de prei zo / continu mogelijk?’

Prei is een heel verticale groente, ook fallisch te verstaan. Er groeide nogal wat prei in West-Friesland. Meetkunde en religie door elkaar heen; de metaseksualiteit van het klankrijke gewas.’

‘howl’. ‘Allen’. ‘op me afstormende /als het geluk in de vorm van z’n kogel, die zich / omsmolt’ (p.19)



Allen Ginsberg wordt persoonlijk aangesproken. Want dat deed hij bij mij ook. Of bij ons.  Hetzelfde gold voor Dylan. Ik ga een beetje het rijtje langs. ‘liever een biddende kever dan een rollende steen’. Lennon of Jagger. Verderop gaat het over ‘vinyl’, de chaingang van de grammofoonplaat. 

‘mag ik me nu even voorstellen?’ (p.21)

Nu komt de aap uit de mouw. En dan hoor je het: ‘ik ben het lege gen van degene / die ik vul’.Vervolgens volgt de samenvatting in een bruggetje naar nu Waste Land anno 2010: moderne duisternis. Die heerst nu eenmaal, maar ik zeg: ‘dit is een allegorie noch een beschrijving’. Hier lijkt de dichter aan het woord, maar het gaat nog steeds om zijn protagonist, gevangen in zijn notendop, mondig dankzij mij, die weer niet mondiger wil zijn dan hij zou zijn geweest. Nu zou ik kunnen ingrijpen en hem meer zekerheid verschaffen, meer mondigheid geven, maar ik blijf hem trouw. Ik ga hem niet verklaren. Net als ik spreekt hij een waarheid die hij niet kent. Ik haat het om in een gedicht te weten waar ik aan toe ben.




Dan volgt de afdeling ‘TEENAGE ÉCLAIR’
Ik ken éclair van het zoete Franse gebak.

Nee,, dit gaat om de verlichting, de flits, de vonk.
Hier komen de eerste grote ontdekkingen aan bod. De echte geboden. De ware gidsen. Hij wil weg uit de samenleving van het gezin. Waarom? Ook de ‘familie’ speelt zich af in ‘de donkere ruimte’. Het gaat nu om bliksem: Presley, Artaud.

Het gezin is een ‘troupe’, een circusgezelschap. De oe roept op ‘hoepel’ en ‘vuur’ en puur op klank in de laatste strofe: ‘stoep’, ‘hoek’, ‘verzoeking’. De dichter laat zich leiden door de taal. (p.27)

Uiteindelijk is het een taalspel. En in de taal speelt ook het gezin een spel, al is het spelen met vuur.

‘abba,vader, deed jij het?’; ‘van de omweg naar / de regen uit uw eikel…
// Eikel (p. 28)

Dat is weer een ander spel: met de oorsprong van het leven. Dat komt later ook voor: iemand die in de moeder gelegen zich deelt ‘door mij af te vuren’. Heeft de ik hier zijn verwekker op het oog? Of ziet hij een hogere instantie, die verantwoordelijk is voor het geploeter? Of vallen ze samen, zijn vader en de Vader. Het is, ook in zijn fysieke vader, een autoriteit die verantwoordelijk is voor zijn bestaan. Hij noemt hem gemakshalve ‘Eikel’, en dat klinkt denigrerend, maar in een ander gedicht wil diezelfde vader graag zijn zoon worden.




De commentaren er boven zijn geen titels.

Nee. Het zijn vingerwijzingen, kleine regieaanwijzingen. Soms word je op het verkeerde been gezet, soms met je neus op de feiten gedrukt. Ze doen mee met het gedicht, maar houden zich op de vlakte. Het gebruik van zulke kleine accenten kende ik nog niet. Misschien is het iets nieuws.

Je zet geen punten aan het slot.

Ik zet alleen punten als de zin ophoudt midden in een regel.

Je had het over ‘corrumperen’ in verband met Presley. Waarom?

In Gelukkige lippen heb ik uitgebreid over Presley geschreven, juist ook namens de jongen die hem voor het eerst hoorde. Ik zie hem als ontleende ontheemde die zichzelf, commercieel geëxploiteerd, als reproduct  laat aanbieden. Zo beleefde ik hem: als een verontrustend vreemd, maar waanzinnig aantrekkelijk artikel, en alles wat hij zong, rook daarnaar. En ik kon hem maar niet bereiken, dat was ook waar. Deze bewustzijnsloze conditie wordt in zekere zin door Artaud verabsoluteerd. Artaud schreef fabelachtige poëzie in een heel rituele, muzikale vorm. Ik voer hem op als de absolute muzikant, maar dan hardcore, malend. Artaud torent natuurlijk heldiep uit boven de idolen van mijn teenager. In diens ogen en oren is hij in staat om die zalige verwarring die popmuziek teweeg moet brengen tot op het bot te regisseren. De lange ode aan hem is een compleet gemythologiseerde autobiografische scène. Ik ontdekte hem in de Gedoemde dichters-bloemlezing van Rodenko, en las hem hardop. Artaud werd opgesloten in gestichten en schreef een eindeloze reeks cahiers vol met sublieme klare waan, hooked aan de taal die hem moest redden.

De ode en ook de reeks eindigen met ‘Zo zal je zijn / wie je verlossing is. Maar jullie leven heet nu voortaan // industrie’.

Jullie: wie dit zegt is niet meteen duidelijk. Wie jullie zijn ook niet. Maar iemand is niet langer alleen. En industrie niet als ijver en inzet, maar als monnikenwerk in de fabriek van de identiteit, de Sisyfusarbeid van de éclair in de produktiemaatschappij van het leven. In wezen laat ik het in het midden.

De afdeling‘Polderschool’ gaat over een ervaring in Zeeuws Vlaanderen.

Nu even over mezelf, voor de goede zaak.
Ik was voor het eerst wat langer in oostelijk Zeeuws Vlaanderen en ik raakte helemaal in de ban van die polders. Deze reeks richt zich ook tegen het schandelijke handjeklap dat ze er mee spelen. In de zeer losse rock van een sonnettenkrans geregen, à la Ida Gerhardt in opdracht. Ik voer mezelf op als hun groupie, hun leerlingkind.’

‘de zoen der bedijkte bomen’

Ook deze bomen zijn muzikale, erotische instanties. Geluidsbronnen. Bovendien zijn ze boven hem gesteld; gaan aan hem vooraf. En wijden hem ook weer in. In de hogere instanties die ze lijken te belichamen, in de orakelachtige aanwezigheid van hun landschap: diepe, grillig gevormde, ronde bassins  vol gewassen, kleine, wijze, rijke, ecosystemen waar een grote kracht van uitgaat. Een totaliteit waar hij niet bij kan komen, maar die hem helemaal binnendringt.’

Ze zijn boven hem gesteld; gaan aan hem vooraf. Ze wijden hem ook in. In het landschap, in iets waar ze voor staan. Het landschap zelf is een metafoor voor een soort instantie, die iets meer zegt dan er alleen maar te zijn en te behagen. Ze hebben een orakel-achtige aanwezigheid. Afwezige aanwezigheid; dat is één lijn met het voorafgaande.
Iets waar je niet bij kunt komen, maar dat wel bij jou kan komen.

Het is een geluk dat het‘Kruispolder’ heet.

Ja, precies. Dat kwam mooi uit. Hedwigepolder was al veel lastiger geweest. De Kruispolder ligt vlakbij Kloosterzande, daar zat ik toen.

Hier weer de woorden ‘olie’ en‘kardinale’.

Als er ergens sacramentstaal past, dan hier wel. Vlaanderen ligt vlakbij en die polders zijn ooit door monniken gegraven. Deze reeks wijst met een mooi vooruit naar ‘De bruid van Beverwijk’.




De overeenkomst is hoe het landschap wordt verpest.

Enorme CO2-uitstoot, bedenkelijke volksgezondheid, Schiphol, hoogovens, overdosis chemie. Terwijl de omgeving schitterend is, gewoon een sierlijk, genaderijk, lijdzaam duinlandschap. In deze reeks typeer ik dat landschap, ook in leerzame zin, als hoer.
Niet alleen omdat het landschap zich zo gemakkelijk laat verkopen, maar ook door iets anders, wat ik even moet uitleggen. Dan gaat het over het extatisch gebruik ervan. De overgave  is totaal en tegelijk ontbreekt de vervulling. Daar doemt  een pornografisch aspect op. Je doet het zogenaamd met iemand die er niet is. De bevrijdende verrukking van het alleen in de natuur zijn... Je wordt door wind en licht bekogeld, vooral als je beweegt, als je eigenhandig rondrijdt. Dat gaat bijna onmerkbaar over in een behoefte aan schennis. Je moet iets terugdoen. Natuur is één moeite door koningin en een pornoslet, maar in beide gevallen is ze de bruid. Misbruik ligt dan ook voor de hand, ja niet door mij natuurlijk, maar door de pooiers van de politiek. We leven in een pornocratie, let op mijn woorden. We kunnen de schoonheid blijkbaar niet verdragen en voorzien haar gemakshalve  van haar tegendeel, een enorme dosis vunzigheid. Maar wat is vunzig? Je levert je bijvoorbeeld na een uitputtende fietstocht grondig en volledig lichtledig over aan het genot van het fatamorganische uitzicht op de zandbanken langs Texel vanaf het strand bij de Donkere Duinen onder Den Helder en meteen wil je op de meest liederlijke wijze neuken. Why? Why not?



Of masturberen in het landschap, zoals we dat bij Ouwens vinden.

Dat zou er moeiteloos uit kunnen voortvloeien. Bij mij is dat uitgesloten, al laat ik het dus wel even toe in een jongensbed, als een rite de passage. Ik vind dat niet de sterkste kant van Ouwens’ werk. Later heeft hij dat kunnen weglaten, waardoor hij juist dieper kon doordringen in de verbrijzeling van het genot.

Bij Powys vind je de ontluistering ook.

Zeker, daarom gaat het ook mis met de hoofdpersoon. Maar hij volhardt, en na de ontluistering vat hij ongekende moed.
In deze bundel zul je daarom zelfs geen onverholen idylle vinden.
De inwijding vindt op een verpletterende wijze plaats.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten