vrijdag 9 maart 2018

De innerlijke stem Hans van Pinxteren

De innerlijke stem


Hans van Pinxteren (1943) studeerde Politieke Wetenschappen en Franse taal en letteren aan de Universiteit van Amsterdam.
In 1979 publiceerde hij zijn eerste bundel poëzie: Verstuivend gebied. Daarna volgden nog acht bundels. Dit jaar verscheen in een mooie uitgave met hardcover bij Van Oorschot Vogels, vlinders & andere vliegers, een verzamelbundel. Zelf noemt de dichter het zijn ‘opus tien’, ‘iets heel nieuws’. Hij rangschikte de gedichten niet chronologisch, maar in reeksen die in relatie tot elkaar staan.
Van Pinxteren werd vooral bekend als vertaler van o.a. Rimbaud, Artaud, Flaubert en Montaigne. Voor zijn vertalingen ontving hij in 1980 de Martinus Nijhoffprijs en in 2001 de Dr.Elly Jafféprijs.

‘In halfslaap of droom klinkt de stem
verloren in de eigen wereld

als kind al hoor ik hem
van binnen uit en toch buiten mij om

waarom blijft me geen woord bij
van wat hij zegt

de nacht wordt dieper, uit
een tijdloos zwijgen komt mijn vader’
(fragment)


Is de innerlijke stem vergelijkbaar met die van de vader?

HvP: Voor mijzelf is de innerlijke stem met niets of niemand vergelijkbaar, want hij verandert met elk gesprek dat ik aanga, met de levenden en met de doden. Je zou kunnen zeggen dat ik hem met elk gedicht opnieuw moet vinden of uitvinden.

Hoe kom je bij de uitgepuurde vormen? Schrap je veel of schrijf je het gedicht pas als het klaar is in je hoofd?
Het begint met het noteren van invallen. De gedichten ontstaan meestal traag, vaak over de jaren heen. Een proces van schrappen, er een nieuwe overweging of beeld bijzetten, weer schrappen. Maar soms gaat het vanzelf. Zie ik bij het teruglezen in de notitieboekjes die ik aanleg ineens dat een inval, wat ik steeds weer als een paar flarden van een gedachte beschouwde, een áf gedicht is: Hé, de woorden zijn er al, ik hoef er niets meer aan te doen, behalve ze te schikken in de juiste regellengte, te beslissen hoe de strofen vallen. Wonderbaarlijk was de wedergeboorte van het gedicht TIENANMEN. Ik heb in 1994 twee maanden door China gereisd. Op de dag dat ik met het vliegtuig in Bejing aankwam, was ik in de namiddag vanuit het hotel naar het plein van de Hemelse Vrede gelopen. Daar drong het gedicht zich als een film aan mij op. Bij mijn terugkomst in het hotel noteerde ik het, zoals ik het had zien gebeuren, bijna in telegramstijl. Jammer genoeg verloor ik een week of twee later mijn notitieboekje, en ik dacht niet meer aan het gedicht. Maanden later, thuis, kwam die gebeurtenis in een flits bij mij terug. De woorden van het gedicht welden weer in mij op, ik heb het toen, in enen, nogmaals opgeschreven, zoals het nu te lezen valt. En het gekke is: steeds als ik het teruglees, weet ik dat het er precies zo staat als ik het destijds bij terugkomst in mijn hotel had genoteerd.
   
Welke gedichten heb je niet opgenomen? Verworpen? Waarom?

Je zou beter kunnen vragen welke gedichten heb je wél opgenomen? Want echt verworpen heb ik uit al mijn negen bundels niet één gedicht. Waarom zou ik? Schrijven, dus ook vertalen, is voor mij in eerste instantie het experimenteren met taal, het oprekken van mijn taalbewustzijn. Elk gedicht draait om de vraag: in hoeverre ben ik in staat iets van de werkelijkheid onder woorden te brengen? Ruim anderhalf jaar geleden dacht ik: staan er gedichten in die negen bundels waar ik nu nog de levende werkelijkheid bij ervaar die me voor ogen stond of waar ik naar boorde toen ik ze schreef? Díe gedichten wilde ik bundelen. Het experiment zelf heb ik altijd beschouwd als een fase in de wording van het gedicht, een proefboring naar de werkelijkheid. Maar het gaat uiteindelijk om het resultaat van het experiment: een gedicht dat aanwezig is, dat ademt... Toen, in die eerste fase van VOGELS dus, heb ik zo'n vijfendertig gedichten geselecteerd. Maar toen ik die teksten bij elkaar zag, beviel dat toch niet. Niets dan een bundel met gedichten in de volgorde van ontstaan, een bloemlezing dus, dat vond ik zo karig. Ik heb in al mijn bundels altijd een structuur aangebracht, zó dat de gedichten uit een cyclus elkaar versterkten; en ook de verschillende afdelingen versterkten elkaar weer, als in een spiegelspel. Datzelfde procedé ben ik gaan toepassen voor VOGELS.

Je hebt dus vijfendertig gedichten uit je eerdere bundels geselecteerd. Maar in de bundel, zoals die is uitgegeven, tel ik nu zo’n 85 gedichten.
Vlak nadat ik die eerste selectie had gemaakt, realiseerde ik mij bij een tweede lezing van die negen bundels, dat ik in eerste instantie veel gedichten had laten vallen die óók raakten aan de werkelijkheid die me voor ogen stond, al was het dan in mindere mate dan die eerste vijfendertig gedichten. Ik besloot met deze ‘tweede selectie’ nogmaals de experimentele fase in te gaan. Want ik ging er vanuit dat ik in die lange periode van schrijven en vertalen gegroeid was, in taalbeheersing én in mijn beleving van de werkelijkheid. Zo heb ik uiteindelijk, vaak met ingrijpende veranderingen, nog eens vijfendertig gedichten uit de eerdere bundels gefiltreerd. Die ‘oude’ gedichten heb ik aangevuld met nog ongebundeld werk, en daaruit is de nieuwe bundel gecomponeerd.

Het motto van de bundel is van Jan Luyken. ‘Droom is ’t leven, anders niet, / ’t Glijt voorby gelijk een vliet, / Die langs steyle boorden schiet’
Jan Luyken kende ik al van de middelbare school. AIR is me altijd bijgebleven als een bijzonder gedicht, vooral die krachtige eerste regels. Droom is het leven, dat gevoel heb ik bij vlagen heel sterk gehad. Het werd bevestigd door Plato’s idee van de grot, die stelt: ’Wij kennen de dingen in de droom, maar hebben er geen besef van hoe ze in werkelijkheid zijn.’ En de dichter-filosoof, Tsjwang Tse, aan wie ik in de bundel een gedicht heb gewijd, zegt iets dergelijks, maar misschien nóg beeldender. Op een dag, toen ik VOGELS bijna had voltooid en de gedichten in één sessie achter elkaar las, had ik de gewaarwording dat het een compositie was van korte, opflitsende momenten die zich aaneenrijgen tot iets als een droomreis. Dat deed me weer denken aan ‘Droom is ‘t leven’. Nu is een ander thema uit de bundel het verstrijken van de tijd. Het aan AIR ontleende motto leek me representatief zowel voor het thema van de droom als voor dat van de verstrijkende tijd.

VOORBIJ DE KERKTOREN VAN STEDUM

Ik loop om de oude toren heen
de velden in, alles wordt stil, verstilt
in de wind die ruist door het koren

het rijpende dat van zichzelf spreekt
dat lispelt al hoe het gemalen wordt
het is een traag vermalen

dat slaat tot in het kneden van de brij
die aan je handen kleeft, dat klinkt
tot in het rijzen van het deeg

de vlammen die het harden, de kaken
die het brood vermalen, ik zie je gaan
in de beweging van het koren

Stedum, je hebt er gewoond, ligt midden in het kleiland, midden in het zomerse koren. De ik loopt om de oude kerktoren het land in. Het wordt stil, alleen de wind ruist door het koren, dat rijpt en in het geluid van de korenhalmen klinkt de toekomst, hoe het gemalen wordt.

‘Dat’ slaat in de tweede strofe terug op het koren, en in de derde?
In de derde strofe slaat ‘dat’ twee keer terug op het vermalen. Als het koren vermalen wordt in de molen gaat dat gepaard met een bepaalde slag. Je hoort de wieken slaan… Als in het gistingsproces het deeg rijst, zijn er momenten dat het een heel licht sissend geluid maakt, van minieme luchtbelletjes die vrijkomen, alsof het deeg pruttelt.

De 'je' in de derde strofe: is dat een algemeen je? de lezer? de wandelaar? De ‘je’ in de vierde strofe: de waargenomen ik?
Het gedicht staat in de reeks ‘Ontmoetingen’. Daarin komt de verhouding tussen de ik en de wereld het meest direct tot uiting, met ontmoetingen die plaatsvinden tussen de ik en de ander of het andere. De ‘je’ hier is heel open en kan op verschillende wijzen gelezen worden. Als een algemeen ‘je’, ja… het zou kunnen terugslaan op de lezer zelf, tenminste: als die wel eens deeg heeft gekneed… Maar de lezer zou er ook in kunnen projecteren dat de wandelaar, de ik, terugdenkt aan iemand die hij van zeer nabij kent of heeft gekend… De ‘je’ uit de vierde strofe zou daar dan een kortstondige manifestatie van kunnen zijn.

Heb je een advies voor de lezer?
Een goed gedicht heeft een sterke suggestiviteit. Om de kracht te ervaren die uitgaat van de woorden moet je lezen met grote aandacht, de tijd nemen voor het gedicht. In onze informatiecultuur is snellezen een gewenning geworden, men vliegt over de woorden heen: een kilometer tekst in een handomdraai. Maar als je alleen op de informatie gericht leest, ontgaat je de suggestieve kracht van de woorden. Mijn advies aan de lezer: leg je toe op langzaam lezen.

(Eerder verschenen in 'Schrijven Magazin')

Geen opmerkingen:

Een reactie posten