maandag 2 december 2019

Wees welkom Kees Spiering

Wees welkom

Kees Spiering (Terschelling, 1958)  studeerde Nederlandse en Engelse taal- en letterkunde. Na zijn debuut in 1985 publiceerde hij onder andere zes dichtbundels voor de jeugd en drie bundels voor volwassenen. Voor zijn jongste bundel, ‘Jij begint’ (2018), ontvingen zowel de dichter als de illustrator een Vlag & Wimpel. Spiering is sinds 2007 fulltime (tekst)schrijver/dichter.


Kees Fens maakte een bloemlezing ‘Goedemorgen, welterusten, gedichten voor kinderen en andere volwassenen’.

KS: ‘Die titel spreekt me aan, al schrijf ik voor jóngeren en andere volwassenen. Ik noem mijn werk wel eens ‘cross over-poëzie’. Gedichten die – hopelijk – voor jongeren én volwassenen interessant zijn. Kindergedichten schrijf ik niet.’

Dat past goed in het blad ‘Dichter.’ van Plint, want dat is voor alle leeftijden.

‘Ja, dat zeggen ze, maar de redactie vindt mijn gedichten nogal eens aan de moeilijke kant.’

Heb je daar een voorbeeld van?

‘In mijn laatste bundel ‘Jij begint’ staat een gedicht dat een criticus niet goed begreep:

Ramp 1

Ze is zo jong
als ik, maar het woord dat ze kreeg
hoort bij vreemde opa’s.

In het ziekenhuis slaapt ze
zoals Doornroosje sliep, maar
haar kan niemand wekken

al kan ze wakker zijn
met ogen dicht. Daarom
leest iemand voor, de hele dag.

De eerste strofe werd verkeerd begrepen. Een meisje ligt in coma omdat ze een hersenbloeding heeft gekregen, iets wat ‘bij vreemde opa’s [hoort]’. ‘Gekregen’ in de zin van ‘een ziekte krijgen’. Tot mijn verbazing interpreteerde de recensent ‘krijgen’ als ‘ontvangen’, ‘een cadeau krijgen’. Vaak merk ik trouwens dat jongeren minder moeite hebben met een zogenaamd moeilijker gedicht. 12-plussers kunnen verrassend volwassen zijn.’

De redactie van ‘Dichter’ waardeert je wel. Je staat in elk nummer en soms met meer dan één gedicht.
‘Da’s waar. Voor het nieuwe nummer heb ik overigens maar twee gedichten ingezonden. Ik heb het druk, werk aan een jeugdroman. Voor het eerst heb ik een werkbeurs aangevraagd. Wat een klus.’

Ze vragen naar je plannen? Maar dat is meestal nogal vaag. Al schrijvende ontstaan de personages en het verhaal.
‘Precies. Misschien beginnen sommige schrijvers met een uitgewerkt plan, Vestdijk deed dat geloof ik, maar de meesten zullen nog niet precies weten waar ze uitkomen. Toch moet je bij voorbeeld vertellen wie de belangrijkste personages zijn, welke karakterontwikkeling ze doormaken, welke metaforiek je gaat gebruiken, et cetera. Je moet een synopsis en een werkplan inleveren. Vroeger kreeg je een aanvullend honorarium. Je publiceerde eerst het boek en daarna kreeg je geld. Als men het goed genoeg vond, tenminste.'

Jouw bundel is goed ontvangen.
‘De recensies waren geweldig. NRC, Trouw, enkele regionale kranten en diverse sites voor jeugdliteratuur. Er zijn nu ruim 800 exemplaren verkocht. Ik krijg meer reacties van volwassenen dan van jongeren.’

Kun je het verschil aangeven tussen zogenaamd volwassen poëzie en poëzie voor jongeren?

‘Het eerste waar ik aan denk is begrijpelijkheid. Als het te moeilijk is, haken jongeren af. Het vocabulaire. Thematiek maakt geen verschil: liefde, angst, dood, eenzaamheid, schuld. Het perspectief is anders; dat ligt bij een jongere. Bijvoorbeeld als het over echtscheiding gaat, is niet de man of vrouw aan het woord, maar de dochter of zoon. Dan is er nog de gelaagdheid. Het mag niet te ingewikkeld worden.’

Men zegt ook wel: het mag niet te pessimistisch zijn.

‘Ik geloof niet dat ik het daar mee eens ben. Je kunt best schrijven over de ondergang van de wereld. Waarom niet? Het lijkt me een heel puberaal thema.’

Je hebt eerst volwassen poëzie geschreven?

‘Ja zeker. Daar ben ik mee begonnen. Ik heb drie bundels voor volwassenen gepubliceerd; twee bibliofiel, bij Bekker&Veldman, en één in de Slibreeks, maar waar je het meeste succes mee hebt, daar ga je mee door.’

Is het ook iets wat je aanspreekt? Je hebt het vaak over verlangen en over verlies van vriendschap of liefdes. Dat zijn ook volwassen motieven, maar jij kiest voor de ervaring van de puber. Hoe komt dat?
‘Het is ook een manier van kijken. Ik denk dat ik altijd ben blijven kijken als een achttienjarige, met een bepaalde verwondering. Ik denk dat het eigenlijk de meest intense periode van mijn leven is geweest; zo tussen 15 en 18. Daarna heb ik natuurlijk ook de nodige intensiteit doorleefd, maar toen heb ik een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Ik denk dat daarom jeugdpoëzie me zo aanspreekt. Het is mijn perspectief, al kost het mij, wanneer ik voor volwassenen schrijf, geen moeite een ander perspectief te kiezen.’

En als je poëzie leest? Edward van de Vendel bijvoorbeeld?

‘Een goede vriend van mij. Hij schrijft veelal voor een veel jonger publiek. Als dichter laat hij zich vaak voortstuwen door het rijm, wat geweldige kinderpoëzie heeft opgeleverd. Mijn werkwijze is totaal anders.
De volwassen poëzie die ik graag lees: de latere Kouwenaar. Les Murray vind ik fantastisch. Joseph Brodsky, Seamus Heaney. Pfeiffer? Nee. Zijn poëtica is een andere dan de mijne.
Nieuwe dichters lees ik ook wel, maar ik volg met name een club rond Edward van de Vendel. Hij begeleidt ieder jaar een groepje jonge schrijvers; ABCyourself heet dat project. De meesten hebben inmiddels gepubliceerd. Willemijn Kranendonk bijvoorbeeld. Die zit nu bij Van Oorschot.’

Je schrijft eenvoudige taal. Heb je een hekel aan metaforen?

‘Nee, helemaal niet. In proza zou ik het gebruiken, maar in mijn poëzie is het een stuk kaler. Heel belangrijk is voor mij ritme. Ik zal nooit een zin schrijven die niet goed loopt. Ik schrijf in stukjes, zodat ik het ritme goed in mijn hoofd heb. Hardop lezen is heel belangrijk. En precisie; ik kan me vreselijk ergeren aan teksten met te veel woorden, nodeloze woorden. Ik schrap veel. Klank, ja. Het moet muzikaal zijn. Veel assonantie, maar pas op, niet te veel. Als je ritmisch wil schrijven, moet de klank kloppen. Als de lezers hardop lezen, ontdekken ze, hé verrek, er zit wel degelijk rijm in. Het is vaak het eerste wat ik tijdens schoolbezoeken hoor: ‘waarom rijmt het niet?’ Het rijmt wel, luister maar, zeg ik dan.’

Je begon op je vijftiende met het schrijven?

‘Ik ben begonnen met proza, als kind al. Voor ik kon schrijven zat ik verhalen te tekenen, strips. Dat weet ik nog goed. Op een ouderwets kladblok zat ik eindeloos verhalen te tekenen. Ik kreeg later een oude typemachine en daar schreef ik verhalen mee. Toen was ik acht of negen. Op Terschelling was geen andere middelbare school dan de Mavo, maar daar was een docent Nederlands die mijn talent herkende. Opstellen maken. Toen kwam ik op de Havo in Harlingen en daar had ik een docent Nederlands, een Vestdijk-kenner. Ik mocht bij hem thuis komen en hij gaf mij tips. Dat was nog steeds proza, tot op een dag ik in de klas zat te bladeren in de methode voor literatuur en ik stuitte op een gedicht van Geerten Gossaert. Dat was een klap in mijn gezicht. Toen is het voor mij begonnen. Ik las dat gedicht en vond het zo verschrikkelijk mooi en het sloot zo aan bij waar ik mee bezig was als puber. Het heette ‘Encore’.

‘In het midden van mei, als de nachtegaals zingen / 
En de avondglans huwt aan de morgense schijn
 / Als de schuchtere geur van de late seringen
 / Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn,

 / Toen hoorde ik uw lippen de woorden ontglippen:
 / (Ik was maar een knaap en gij waart nog een kind) / 
Hoe wrang is de smaak van verwinnende lippen
 / Zo innig het verlangen der ziel niet bemint!’
Ik was verliefd en zij was niet verliefd op mij. Ik ben naar de bibliotheek in Harlingen gegaan, naar de afdeling poëzie, en ben met de A begonnen. Ik sleepte alles mee naar mijn kosthuis en ging poëzie lezen. Die leraar Nederlands haatte moderne poëzie. We lazen Achterberg en Marsman en Nijhoff. Ik was een fan van Cornelis Paradijs (Frederik van Eeden), die de domineespoëzie in de maling nam. Pas op de lerarenopleiding ben ik met moderne poëzie in aanraking gekomen. Kopland vond ik destijds geweldig, Bernlef, Willem van Toorn, Herzberg, Eva Gerlach.’

‘Je woord was een tak.
Zo een waarvan je denkt:
die houdt, maar hij brak
zodra ik er op stond.

Al dat ge-ik hou van jou,
je bent me lief, de liefste
van mijn leven ben jij,
wat ben je mooi, ik heb nog nooit-,
welterusten grote liefde, nooit ga ik,
al mijn later is met jou.

Vlak voor je naar hem toeging nog.
‘Ik heb jou een miljoen keer zo lief.
Alleen met jou wil ik
wat ik alleen maar wou met jou.’

Ik zeg niet dat je loog
maar een woord is voor nu,
deze tel, en verder
de sneeuw van vorig jaar,
die windvlaag van vannacht,
het gras dat ik vanmiddag heb gemaaid.’

De eerste regel is voor jongeren misschien een moeilijke metafoor. Je legt het niet uit, maar toch: ‘hij brak’.
‘Dit is juist wat ieder kind herkent: een tak die brak. Het is ook nog eens eindrijm.’

Het citaat in de slotstrofe ‘Les neiges d’antan’; dat is van Villon; zullen ze niet herkennen, maar dat geeft niet.

‘Ze begrijpen het heel goed. Dit gaat over verlaten worden. Het gedicht komt uit de bundel ‘Dag Rots’. De ‘ik’ wordt verlaten door het meisje Rots. In werkelijkheid heette ze Petra. Het Griekse ‘petra’ betekent ‘rots’.

Alle poëzie is autobiografisch, ook als het over je buurman gaat.
‘Veel van mijn gedichten hebben inderdaad een autobiografisch uitgangspunt. Zo had ik in ‘Opa’s vriend’ een vriend van mezelf in gedachten.
‘Ze zijn al langer vrienden
dan mijn moeder leeft.
Véél langer volgens haar.
‘Ik ben toch nog geen 42 jaar?’

Soms komt hij langs als ik
er ben. Dan knuffelen ze elkaar
over hun buiken heen
alsof ze hebben gewonnen.’
Aan het slot van het gedicht denkt de ik dat ze inderdaad hebben gewonnen, omdat ze zo blij zijn met elkaar. En omdat ze er nog zijn. Vriendschap vind ik belangrijk. Het is geschreven vanuit een puberstandpunt. Ik weet niet of ze het zo zouden formuleren. De lezer moet misschien wel even nadenken over de leeftijd van de moeder. De twee mannen kennen elkaar 42 jaar. Ze hebben elkaar misschien ontmoet toen ze 30 waren.’

Komen er wel eens vragen als je voorleest?
Bij de goede docenten wel. Die hebben van te voren met de klas al wat van het werk gelezen. Bij slechte of niet geïnteresseerde docenten komen er nauwelijks vragen. Dan gebeurt er niks. Ik ben wel eens weggelopen, midden in de les. Ik stond gedichten voor te lezen en de docent zat achter in de klas te geinen met leerlingen. Ik dacht: ik hou er mee op. Ik ben naar de docent toegegaan en heb gezegd: ‘Geen wonder dat zo’n klas zo onrustig is, met zo’n klootzak als jij.’ En ik ben weg gegaan. Het kan zo leuk zijn als ze goed voorbereid zijn.
Meestal gaat het bij mij om een soort verhaal, iets wat ik heb meegemaakt, maar hier heb ik een voorbeeld van iets anders. Er kwam opeens een regel in mijn hoofd. ‘Dit gedicht zit dicht. Pot / dicht op slot. Je ziet / zijn buitenkant. Meer niet. // Zoek maar naar kiertjes / spleetjes, reetjes, gaatjes / scheurtjes. Je vindt ze niet. // Dit gedicht is een pak vla. / Nooit ga je weten wat erin zit. / Aardbeien, vanille banaan of chocola.’
Je kunt denken aan hermetische poëzie. Het gedicht wordt weggezet als object. Dat is misschien een beetje moeilijk, maar er staan geen moeilijke woorden in en de vergelijking met een pak vla maakt het weer licht.’

Je bent zorgvuldig met enjambementen. Dan staat er altijd een betekenisvol woord.
‘H.C. ten Berge had het er onlangs nog over. Hij verbaasde zich erover dat jonge dichters soms een regel eindigen met ‘de’: volgens hem een bewijs van gebrek aan vakmanschap. Daar ben ik het van harte mee eens.’

Jouw gedichten hangen in veel huizen op de ramen en ze zijn gedrukt op servetten en tafelkleden, kaarten.
‘Ja, dat zijn Plint-uitgaven. Het openingsgedicht van ‘Jij begint’, ‘Kijk’, is inmiddels ook op raamposter verschenen. Ik schreef het voor een nummer van DICHTER. dat als thema ‘vluchtelingen’ had. Het COA was er zo enthousiast over dat het nu op manshoge glasplaten in vier asielzoekerscentra staat. De eerste regels: ‘Kijk, dit is ons gras. / Het is lang en zacht en was er al / voordat wij hier kwamen.’ En de laatste: ‘zie de wolken, ons uitzicht, / jouw uitzicht, wees welkom.’
=
(Eerder verschenen in het blad 'Schrijven')






Geen opmerkingen:

Een reactie posten