dinsdag 9 oktober 2018

Marlene van Niekerk De zin van de dingen in eeuwigheidslicht



Marlene van Niekerk werd in 1954 geboren te Caledon op de boerderij (plaas) Tygerhoek bij Riviersonderend. Ze studeerde literatuur en filosofie aan de Universiteit van Stellenbosch. In 1978 studeerde zij af met de scriptie ‘Die aard en belang van die literêre vormgewing in 'Also sprach Zarathustra’'. Later studeerde ze filosofie en antropologie aan de UVA 1980 - 1985 
Zij ontving vele prijzen voor dichtbundels en romans, onder andere ‘Agaat’.
Zij is nu docent creatief schrijven aan de Universiteit van Stellenbosch.
Onlangs verscheen een bundel gedichten over schilderijen van Adriaen Coorte en Jan Mankes: ‘In de stille achterkamer’.


Wat een mooie uitgave van Querido!
MvN: ‘In Zuid-Afrika is de tekst van de gedichten in twee aparte boekjes uitgegeven. 
Ik heb speciaal op de lay-out in deze uitgave gelet. Het is zo gemaakt dat dat de tekst visueel past bij ieder schilderij.

Ben je ook schilder? Want je weet veel van de techniek, van de verf.
‘Nee. Dat heb ik vroeger op school geleerd, en later veel over gelezen.’

Je hebt je verdiept in het leven van Coorte, waarvan we niet veel weten.
‘Ik heb het boekje van De Jongh en Plankeel (2015) bestudeerd, waarin gegevens staan over verkopen van zijn schilderijen etc.’

Zo wist je ook dat hij misschien apotheker was?
‘Nee, dat heb ik alleen gesuggereerd. Dat is mijn conjectie (toevoeging).

In ’n vatting van gekraakte
plint en pieterselievlinder
van ’n ligakkoord op drie
ryp mispels. Jy weet waarom
jy hulle huis toe bring -
dit skeel hul nie dat jy hul
lydsaamheid begeer, hul soet
vermolmings as dade
van jou eie sterflikheid
herken. Op hul voetstuk
van bewerkte klip,
deur ’n skoenlapper
besoek, vang jy hul opulente
ongetraaktheid vas en weet
jou daarby ingereken,
raakgetel, eendag,
maak nie saak wanneer,
in ’n museum met Rembrandts,
Ruisdaels en Vermeers -
deur jou beste vriende
vergesel.

De vertaling is van de dichteres met hulp van Henda Strydom:

In een kader van gekraakte / plint en peterselievlinder / valt een lichtakkoord op drie / rijpe mispels. Jij weet waarom / je ze hebt meegenomen - / het deert ze niet dat je hun / lijdzaamheid begeert, hun zoete / bederf als een verrichting / van je eigen sterfelijkheid /
herkent. Op het voetstuk / van bewerkte steen, door een /schoenlapper bezocht, strik / jij hun gulle onverstoor- / baarheid en weet je daardoor / inbegrepen, meegeteld, eens, / het maakt niet uit wanneer, / in een museum met Rembrandt,  / Van Ruisdael, Vermeer - / door je beste vrienden / vergezeld.

De ‘vatting’ of ‘het kader’ heeft betrekking op de compositie.
‘Ja, de mispels liggen tussen de vlinder en de steen.’

En de plint is van steen? Bij ons is een plint meestal van hout.
‘Ach, dat wist ik niet. Een plint is in Zuid-Afrika van steen.’

Een peterselievlinder heet ook wel ‘oranjetip’.
‘De verwijzing heb ik uit een gedicht van Faverey. Hij noemt het ook een peterselievlinder. Ik ben een groot liefhebber van kleine beestjes.’

Vlinders komen vaker voor in je werk. Ook in ‘Agaat’.
Mispels zijn meestal bruin. Hier zijn ze eerder rood.
‘Ik kende ze als kind. Ze worden pas gegeten als ze helemaal bruin zijn. Ze moeten eerst fermenteren, nadat ze een beetje bevroren waren. Dan zijn ze lekker. Rood? Ik weet niet of het ligt aan de kwaliteit van de reproductie die ik heb gezien, maar als de schilder ze zou maken in de kleur die ik me herinner, dan was er waarschijnlijk niet genoeg contrast met de achtergrond op het schilderij.
Coorte lijkt zich te vereenzelvigen met de mispels. Vaak vind je in zijn schilderijen de aanzet tot bederf. De vanitas-schilderijen die hij heeft gemaakt, wijzen op een zeer groot bewustzijn van de ijdelheid van het leven, ook al is het in zijn tijd de mode. Hij is toch zeer betrokken bij die retoriek van het bederf.’

De Schoenlapper is ook een vlinder. Hij wordt ook wel Admiraalsvlinder genoemd of, bekender, Atalanta.
‘Vanwege de klem op de syllaben moest ik aanpassingen maken. ‘schoenlapper’ loopt beter dan ‘admiraalsvlinder’. Ik wil ook afwisseling. Er moet niet te vaak ‘vlinder’staan. Ik wist niet dat je het woord ‘schoenlapper’ alleen mag gebruiken voor de ‘admiraalsvlinder’. Wij kunnen ‘schoenlapper’ zeggen voor hetzelfde beestje als de pieterselievlinder.
Ik vind het ritme belangrijk. Alles gaat voor mij met een soort jambische pols en ik wil die niet al te veel verstoren, maar ik wil hem ook niet al te dreunerig maken. Het moet levend blijven; soms met kleine stollingen.’

Ik vind ‘gul’ in de vertaling voor ‘opulent’ heel mooi. Heb je dat zelf gevonden?
‘Ja, het is eigenlijk mooier. Vaak zijn de vertalingen beter geworden dan het oorspronkelijke gedicht. Na afloop van het proces van de vertalingen, zijn de oorspronkelijke gedichten vaak bijgespijkerd om te kunnen stand houden tegen de vertaling. Ik weet niet meer wat de oorsprong was. Die is verdwenen. De gedichten spoken tussen de twee talen.’

Dat doet me denken aan Elisabeth Eybers. Wist je trouwens dat Ed Leeflang ook een gedicht over de asperges van Coorte heeft geschreven?
‘Ja, ik weet het, maar ik ken het niet. Ik heb nog geen tijd gehad om het op te zoeken. Ik ken wel het gedicht van Faverey. In ieder geval is Coorte schijnbaar wel bekend bij de Nederlandse dichters
Hij hangt in de musea samen met Rembrandt, Van Ruisdael en Vermeer.
De ‘beste vriende’ aan het slot zijn de mispels.’

Ach, dat heb ik verkeerd begrepen. Ik dacht aan de schilders.
‘Het hele gedicht gaat toch over de mispels. Hij identificeert zich met die vruchten.’

En vervolgens identificeer jij je met de schilder.
‘Precies, met de kwaliteit van zijn aandacht.’

In het gedicht over de bosaardbei veronderstel je dat Coorte apotheker was. Daar citeer je ook een titel van Patricia de Martelaere: ‘verlangen naar ontroostbaarheid’.
‘Zij heeft zeer veel invloed op mij gehad als filosofe. Vooral haar opstel over de wijze waarop in de literatuur omgesprongen wordt met rouw. Lijden, verlies en rouw worden met opzet door schrijvers overdreven. Dat soort retorische overdrijving hebben wij als mensen (lezers) schijnbaar nodig. Denk aan Julia van Romeo die zich na de dood van Romeo met een dolk doorsteekt en niet zegt: nu ga ik thee drinken om even tot mezelf te komen. We moeten blijkbaar in de literatuur de melancholie, de verkeerde rouw volhouden in plaats van een beetje verstandig burger te zijn. Ik vind De Martelaere ook belangrijk vanwege haar belangstelling voor het Oosterse denken en haar filosofische omgang met haar eigen ziekte.

De laatste strofe van dit gedicht gaat zo:

‘Als zij verwonder / naar je kijkt, gebaar je: stil,/ neem, en luister maar - je goede / vriend komt overeind, stroef van reumatiek. / Met nagels tikkend op de vloer vertrekt hij / door de binnendeur, de zwarte hond / die dikwijls heet: verlangen / naar ontroostbaarheid.’
‘Ik stel me voor dat Coorte als apotheker mensen behandelde tegen melancholie. De bosaardbei (Fragaria vesca) heeft stoffen die daartegen helpen. ‘de zwarte hond’ is de melancholie, de depressie. De patiënt zou worden geholpen door te kijken naar het schilderij en vervolgens krijgt hij een extract van die vruchten.
Elisabeth Eybers zegt het zo mooi: 

Navrae (Balans 1962)

Die aard van angs is dat dit tydelik kwel.
Verdriet, volgens 'n ou ballade, duur
twaalf maande en 'n dag, tot op die uur.
Die ritueel van rou is vasgestel.

Vreemd, van berou word nie so veel vertel.
Waar vind 'n mens 'n betroubare gedig
om jou oor die vervaldatum in te lig
van daardie individueler hel?

Je moet het rouwen kunnen loslaten. Meestal ziekt het uit, maar soms is er een verknochtheid aan de rouw en een verknochtheid aan de leegte. Je kunt teren op verlies. Dat is niet goed voor je geestelijke gezondheid, maar de kunst (waarin ongezonde rouw vaak wordt gekoesterd) kan een troost zijn voor depressie.

Bij een schilderij van een olieflesje van Jan Mankes:

‘Elke voorwerp is ’n selfportret,
ook hierdie fles, ’n vyfde vol,
gekurk tot in die nek teen onnodige
verspilling, ’n skouer glas wat die spel
gedoog van lig en van bestiering,
’n siel wat sy besinksel stoïsyns
verdra, en dan nog die bekleding,
innerlik, met ’n opaak beslag
van melk. Alles blyk loodreg betrek
in hierdie kloustrofobe droom - tafelblad,
linne, monochroom in die geronde
raam van ’n kamerskerm
waarop die mimiek, floraal,
dié van ’n skare lyk, langsaam
dansend, onbepaald, in die wei
van verganklikheid.’

Jan Mankes was zuinig, zoals blijkt uit de woordgroep ‘onnodige verspilling’. Dat spreekt je aan als kind op een boerderij. Boeren moeten zuinig met spullen omgaan.
‘Ja, vooral met woorden. Eybers zegt in haar gedicht “Gedagte”: uit Dryfsand 1985: ek [bly] wars van ’n skuimende vloed/en sal eerder in terugsluk as uitstort verstik.
De Stoa: ‘dat men zich niet vermoeid moet maken’, zegt Aurelius ergens, ‘met dingen waar je toch niets aan kunt doen.’ Alleen aan dingen die je wel kunt veranderen, moet je veel aandacht geven.’

Er is tegenstelling tussen de Stoa en ‘het verlangen naar ontroostbaarheid’.
‘Ja, altijd.
Op de achtergrond van het schilderij zien we het ronde kamerscherm met die bloemmotieven. Jan Mankes heeft dat scherm vaker gebruikt. Het borduurwerk en dat wat erop uitgebeeld wordt is wat vaag. Het lijkt ook wel op gebaren van mensen.
Ik hou van de kleine dingen van het leven en niet van het grote spektakel: kleine dingen en weinig woorden. Zoeken naar eenvoud van de oppervlakte en complexiteit in de ondergrond zie ik als mijn opdracht als dichter.
De ‘wei’ moet je lezen als ‘afgeroomde melk’. Dat is ook de kleur van de fles.’

Ik dacht aan grasland. In het Fries betekent ‘wei’ ook weg.
‘O, dat is mooi om te weten. Bij Mankes zijn op de landschappelijke schilderijen vaak wegen te zien, met een enkele wandelaar, verdroomd, in blauw-groene kleuren. De weg is bij hem belangrijk.
In dit gedicht is het noodlot al aanwezig (‘bestiering’). Mankes is gestorven aan de Spaanse griep. Hij was al zwak door tuberculose. Maar ik had het idee dat hij al heel vroeg een fragiel soort mens was. Er is blijkbaar een identificatie met het jongetje op het geschilderde portret dat in het bezit was van de familie Otten.  Willem Jan Otten schrijft daarover. Mankes wilde dat portret eigenlijk niet verkopen, omdat vlak na het schilderen dat jongetje was gestorven. Een soort ‘verlangen naar ontroostbaarheid’.’

In het gedicht over de kraai gaat het over ‘aandachtigheid’.
‘De zin van de dingen in eeuwigheidslicht. Orbis alius, de andere wereld. Ik geloof niet zo erg in een leven na de dood, maar als ik naar zo’n schilderij kijk, is het een handig beeld om te exploiteren. Voor de poëzie heb je die spanningen nodig, tussen hier en daar, tussen nu en toen. Je zou willen dat het allemaal zin had, ja.
Er is een mooi verhaal van Sartre over het egoïsme van de schilder. Hij spreekt over het lot van de schilder. De schilder komt op een mooie zonnige dag bij een vijver, omringd door riet, onbeschenen water met eenden en hij denkt: o, dat mij dat beschoren is om dat te mogen zien. En het volgende ogenblik denkt hij: maar is het ook zo bedoeld? En dan zet hij zijn ezel neer en gaat schilderen en kiezen doelbewust: dit blauw en dat geel. Het is zo bedoeld en hij zet zijn naam onderaan.’



==
Eerder gepubliceerd in 'Schrijven' (okt.2018)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten