dinsdag 2 december 2014

Hester Knibbe: Precisie

Interview met Hester Knibbe


Hester Knibbe (Harderwijk, 1946) werkte als klinisch farmaceutisch analist. Zij debuteerde met de bundel Tussen gebaren en woorden (1982). In 1999 verscheen Antidood (Herman Gorterprijs 2000).
In 2001 ontving ze voor haar hele poëzieproductie de Anna Blamanprijs.
De buigzaamheid van steen (2005) gaat vooral over de verwerking van het verlies van een zoon (Publieksprijs 2005).
Onlangs verscheen Bedrieglijke dagen.

Je bent heel precies in je gedichten. Waar heb je het vak geleerd?

Ik heb het mezelf geleerd door te lezen. Ik heb wel in een poëziegroepje gezeten, begin jaren tachtig. Dat ging uit van de Rotterdamse Kunststichting, maar na een jaar zei de docent: je moet maar eens aan publicatie denken. De eerste bundel kwam uit in de Sondereeks van die Stichting. Verder heb ik gewoon erg veel gelezen en veel geschreven en bijna even veel weggegooid. Op den duur ontwikkel je zo het vakmanschap.

Poëticaboeken gelezen?

Ook wel, Cornets de Groot, maar verder is het heel goed luisteren en kijken en het lef hebben dingen te laten gebeuren. Je moet je eigen stemming en toon vinden. Ik had in mijn eerste bundel een motto genomen van Gerrit Kouwenaar. Ik werd gewaarschuwd; dat moet je niet doen; het wordt je voortdurend nagedragen. Dat klopte. Ik was eigenwijs en deed het toch. Toen heb ik uit pure recalcitrantie een jaar geoefend in het schrijven van sonnetten en ik denk dat dat een goede oefening is geweest, want daarvan uit heb ik een eigen vorm gevonden, die na jaren resulteerde in een nieuwe bundel.
In 1979 ben ik voor het eerst naar Poetry geweest. Toen dacht ik: ik ga serieus beginnen. Er bleek dus een poëzieclubje te zijn van Hennie Groendijk. het grote voordeel daarvan was dat je je gedichten leert voorleggen aan anderen; je krijgt respons, waar je mee om leert gaan. Na de bundel in de Sondereeks mocht ik dat jaar Poetry openen en dan word je gelijk in het diepe gegooid. Je wordt omhooggetild, maar tegelijkertijd krijg je een klap op je kop, want je merkt dat je nog nergens bent met je poëzie. Poetry heb ik sindsdien elk jaar gevolgd. Langzaam ontwikkel je een eigen stijl.

Zesendertig was je. Dat is redelijk laat. Hoe ging het op de middelbare school?

Ik merkte al heel jong dat ik me aangetrokken voelde tot de poëzie. De eerste echte kennismaking was via de schoolagenda, Ryam. Daar stond een gedicht in van Vasalis (‘Ik droomde dat ik langzaam leefde…’), van Jacques Bloem (‘De Dapperstraat’) en van Remco Campert (‘Ik ben dichter bij de waarheid in december’). Daarna ben ik poëzie gaan lezen.

Je deed een analistenopleiding.

Ik vind poëzie ook een exacte manier van denken, èn associatief. Dat paste naar mijn gevoel bij die opleiding. Dat exacte is aan de bundels af te lezen.

Oudere dichters? Vondel bijvoorbeeld?

Ja, op de middelbare school, maar het is niet zo dat ik hem nog napluis. Marsman, toen ik zestien was, maar ik had wel kritiek. Bepaalde dingen vond ik overdreven. ‘Ik die bij de sterren sliep..’ Op een gegeven moment komt daar het ‘zilveren gewei’ in voor. Nou ja.

Je ouders?

Mijn moeder is 100 geworden. Die had, zo ging dat in die tijd, alleen lagere school. Zij kwam uit een vissersfamilie; mijn vader uit een tuindersfamilie. Dat was: vanaf je twaalfde werken. Mijn moeder hield wel van poëzie, Nel Benschop. Ze kon zelf ook schrijven. Heeft ze ook gedaan toen ze in het bejaardenhuis zat. Mijn oudste zus heeft de gedichten gevonden en ze leest die nu voor in bejaardenhuizen en de mensen vinden het geweldig. Als mijn moeder in een andere tijd had geleefd, had ze zeker een universitaire opleiding gevolgd, misschien Nederlands gestudeerd. Misschien was ze dichter geworden.

En de bijbel?

Je vindt de reminicenties wel terug in de bundels.

Ik bedoel: herinner je je dat je van de taal genoot?

Nee, maar ik heb me daar behoorlijk tegen afgezet.

Dat deden Maarten ‘t Hart en Wolkers ook, maar zij zijn zeer beïnvloed in hun taal.


Bij mij vind je dingen terug, maar ik zet me niet zo puberaal af als Maarten ‘t Hart. Hij is blijven hangen in kritiek. Die reeks in de NRC bijvoorbeeld, waarin hij uitlegt wat er allemaal niet klopt. Schrijf toch romans, denk ik dan.
Ik heb geen woede over mijn opvoeding. Ik kom uit een warm nest. Tot op zekere hoogte heb ik wel te lijden gehad onder mijn christelijke opvoeding, maar aan de andere kant moet je je realiseren dat die mensen opgegroeid waren in een bepaalde tijd en cultuur. Ik kan het ze niet kwalijk nemen.

Je moeder werd honderd, maar ze bleef helder. Je schreef een reeks voor haar in de laatste bundel: ‘Memento’.


Op een paar uur na. Het was bizar. Toen ze lag te sterven stroomden de felicitaties en de bloemen binnen.

Ze had er wel een beetje genoeg van.

Als je honderd bent en zo goed als blind… Ze werd met de dag dover. Dan kom je in een isolement terecht. Dat is treurig om mee te maken. Ze was zo helder. Ze kon alles blindelings vinden. Je moest alles precies op de oude plek leggen.

Hoeveel kinderen had je moeder?


Drie meisjes. Ik ben de jongste.

Vandaar de lastigste?

Denk ik.

De moeder in de gedichten is een prachtige figuur. lekker eigenzinnig. Ik denk dat veel regels door haar gezegd zijn.

Deels. Ze wilde inderdaad niet graag op de begane grond wonen. Je moest alles op slot doen en ze zei op een gegeven moment: nu gaan we die schoenen van mij wegdoen, ik ga toch niet meer uit en het doet ook zeer, dat leer. Wat heb ik er nog aan? Kom ik op de gang, zeggen ze me gedag, maar ik weet niet wie het is.

De woordgroep ‘ik ben een moede wandelaar’ komt van jou?

Ja.

In 5 ga je naar een verrassend idioom. Er staat: ‘de klok die slaat maar / één en één en één en eject stop’.


Dat zit zo: ze las graag, maar dat kon niet meer en dus waren er cassettebandjes van de blindenbibliotheek. Vroeger mocht ze niet lezen. Dat was je tijd verdoen. Ze moest sokken stoppen, altijd met haar handen bezig zijn. Wij mochten van haar onbeperkt lezen, dat wil zeggen nette boeken. Toen ze verlost was van al dat handwerk kreeg ze staar. Op een gegeven moment kon ze ook de klok niet meer zien en kreeg ze een klok met een stem. Je moest er op tikken en dan hoorde je de tijd. Toen ze achtennegentig was gingen de cassettebandjes eruit en kwamen er cd’s. Eerst zei ze: dat kan ik niet meer leren, maar wij zeiden dat ze het best kon. Er was een gesproken gebruiksaanwijzing. het was een apparaat met felgele knoppen en die kleur straalde door haar staar heen. Ze hoorde waar de rechterknop voor was, etcetera. Ze leerde het in een middag. Een paar maanden voor ze overleed, kreeg ze intoxicatie. Ze raakte in de war en toen haalde ze de wekker en dat cd-apparaat door elkaar. Ze zei: het klopt niet. Die wekker zegt steeds ‘één en één en één en eject en stop’. Ze bleef op het apparaat duwen. Daarom de herhaling in het gedicht. Het was aangrijpend, omdat ‘eject en stop’ het punt was waar zij zat.

Ze was geestig?

Het was heel merkwaardig op het laatst. Er kwamen dingen van vroeger boven en daardoor kwamen bij mij de verhalen die ze van vroeger vertelde boven. Een verhaal over dat ze niet mocht lezen en dat ze zo graag wilde lezen. Ik merkte dat ze van rijm hield. Ze zei: ‘spreken is zilver, zwijgen is goud’ en toen zei ik ‘ maar wie zijn mond houdt, krijgt het koud’. Ze schoot in de lacht en zei: ‘Jij hebt het helemaal begrepen’. Toen merkte ik dat als ik reageerde met een rijmwoord, ik nog een goed contact met haar had. ‘Rode kool en witte kool zaten samen op een sleetje’. Liedjes van vroeger.