donderdag 8 mei 2014

Gerry van der Linden - ALLES IS ZOALS HET IS

ALLES IS ZOALS HET IS



‘Waar het vandaan komt, vind ik niet zo belangrijk. Ook niet eens wat het is, maar wat het wordt op papier. De vorm die je kiest is belangrijk. Als je ongebreideld je gevoelens in een gedicht zou zetten, wordt het algauw larmoyant en niet interessant. Het gaat om de spanning tussen vorm en inhoud. Die vorm mag gevoelsmatig zijn, maar er moet wel over nagedacht worden. De inhoud van een gedicht zoekt een eigen vorm, maar je moet je er wel van bewust zijn. Je moet voelen met je hoofd en denken met je hart.’


Gerry van der Linden (Eindhoven, 1952) publiceerde negen dichtbundels, een novelle en twee romans. Sinds 1995 is zij docent Poëzie en Schrijftraining aan de Schrijversvakschool Amsterdam.


 Voor verdere informatie, lezingen, privélessen en workshops, zie www.gerryvanderlinden.nl


Wat een geluk (2012) is haar laatste bundel. In 2014 zal de bundel Drinkwater verschijnen.


ZOMER 1957

Moeder laat de teil vollopen
het is zomer in de tuin
vader maait hagedissen in het gras

de pols van moeder schittert
in haar schoot kruipt de slang
het grijze water gulpt
langs de zoom van haar jurk

broertje schept het water
kom es dichterbij
vader schept het water
met zijn grote hand

de teil is bijna vol
de lucht plonst in de teil
vader is een havik op de rand
=


GvdL: Soms zit het anders in mijn hoofd dan het op papier staat. Ik pak de bundel er even bij.

Het lijkt eenvoudige poëzie, maar er zit van alles onder. Het lijkt een lieflijk tafereel met een klein meisje, maar er zijn allerlei woorden met een negatieve connotatie: het maaien van hagedissen, de slang, gulpt, havik.
Hoe doe je dat?

Je schrijft vanuit een bepaalde gemoedstoestand en je roept iets op. De afdeling waarmee dit gedicht begint, heet ‘Agfa Clack’. Het zijn momentopnamen. Ik ga terug in de tijd en de realiteit van nu komt er bij. Er staat ‘in haar schoot kruipt de slang’; dat is de waterslang die beweegt maar ook een beeldspraak van het onheil dat in de lucht hangt en de idylle zal verstoren. Het kind voelde iets, maar zag alleen beelden en details. Ik heb nu woorden toegevoegd. De regel ‘vader maait hagedissen in het gras’ komt van een echte gebeurtenis. Mijn broertje had een terrarium, dat was omgevallen en zijn hagedissen waren de tuin ingelopen. Mijn vader kwam van zijn werk en wilde het gras gaan maaien. Hij pakte de maaier en wij kinderen wisten dat die hagedissen daar waren, maar we konden ze niet meer vinden. Hij ging verwoed maaien, nogal driftig en wij zeiden: ‘O kijk, al die stukjes hagedis!’ Die vlogen namelijk in het rond.
Hij schept met zijn grote hand: hij doet even mee. Het gedicht gaat over dreiging, maar geschreven vanuit het perspectief van het kind. Vandaar ook ‘de lucht plonst in de teil’. De stemming verandert. Mijn vader was een onberekenbaar mens. Je wist nooit wat er boven je hoofd hing.

De lezer wordt deelgenoot van iets persoonlijks. Aan de andere kant wil je je niet helemaal prijsgeven. Hoeveel moet je verstoppen? Hoeveel mag je verstoppen? Ik vraag het ook omdat je poëzielessen geeft. Misschien zeg je tegen je studenten: haal het uit je binnenste; geen oppervlakkigheden of praatjes over wat je hebt gezien. Probeer wat in je leeft, wat pijn doet ...

Nee, ik zeg altijd: waar het vandaan komt, vind ik niet zo belangrijk. Ook kijk ik niet alleen naar wat het is, maar bovenal naar wat het wordt op papier. De vorm die je kiest is belangrijk. Als je ongebreideld je gevoelens in een gedicht zou zetten, wordt het al gauw larmoyant en niet interessant. Het gaat om de spanning tussen vorm en inhoud. Dit gedicht heeft ook een duidelijke vorm. Die vorm mag gevoelsmatig zijn, maar er moet wel over nagedacht worden. De inhoud van een gedicht zoekt een eigen vorm, maar je moet je er wel van bewust zijn. Je moet voelen met je hoofd en denken met je hart.

Maar als een student blijft steken in aardige observaties?

Dan zeg ik dat het te dun is, te weinig. Dat ik inhoud mis.

En als je merkt dat iemand zich niet durft geven?

Dan zit je meer bij schrijftraining. De studenten krijgen opdrachten om blokkades op te heffen. Ze moeten zich bewust worden van hun mogelijkheden en onmogelijkheden. Ik geef opdrachten zodat ze meer los komen van zich zelf. Het is een proces. Aan de opleiding van de Schrijversvakschool geef ik acht keer drie uur les in poëzie, maar voor schrijftraining heb ik de studenten het hele jaar. Als iemand het niet kan of wil... Dat is aan hem of haar. Ik kan niet zeggen: je moet zus of zo. Ik kan iemand wel sturen om de toegang te vinden tot waar ‘de brakke grond’ zich bevindt, want daar ligt ‘t, en hem of haar van daaruit begeleiden. In hoeverre je iets prijs geeft, is iets persoonlijks. Mensen hebben karakters. Als iemand een gedicht schrijft dat heel geserreerd is of op een afstand blijft, maar toch op een bepaalde manier intrigeert of verontrust, dan heeft dat betekenis. Hij of zij kan bewust een tegenstelling opzoeken. 

Zeg je ooit: je moet de diepte in?

Ja soms. Dat is allemaal wel leuk wat er staat, maar ja, wat moeten we er mee?

Dan heb je nog het probleem dat als een gedicht te veel verstopt, het een onmogelijk raadsel wordt. De lezer voelt dat er iets aan de hand is, maar hij kan het niet vatten. Er zijn misschien te veel particuliere opmerkingen.

Dan blijft het cryptisch of wollig. Dan is het gedicht ontoegankelijk. Het kan wel mooi klinken, maar ja. Veel mensen die poëzie willen schrijven, hebben het voornemen: nu ga ik poëzie schrijven. Dat is niet zo’n goed uitgangspunt, omdat je dan je zelf al beperkt. Het moet poëtisch klinken! Dat hoeft helemaal niet. Ik laat mijn studenten vooral zien wat je met taal kunt doen. Ik neem een voorbeeld en ik vertel wat er geschrapt kan worden. Schrappen, omgooien en schaven. S.O.S. Ik laat zien: kijk, als je dit woord weglaat, gebeurt er dat met de woorden daaromheen. Als je bijvoorbeeld daar een enjambement zou gebruiken, of een regel zou afbreken. Ik doe suggesties. Ik laat zien dat als je iets minimaals verandert aan de taal, het een groot effect kan hebben. Dat vinden ze heel spannend. Ingaan op de inhoud is heel moeilijk. Je kan geen oordeel geven over de inhoud. Dat is niet aan mij.

Iemand kan een triest verhaal vertellen over een scheiding of zo, maar het blijft een anekdote. Soms heeft iemand niet het talent om een gedicht te schrijven.

Ja, je moet aanleg hebben. Je kunt niet van iedereen een dichter maken.

Terug naar jouw poëzie. Er is een groot verschil tussen het gedicht dat we zojuist bespraken en de reeks die je ‘Voor Luan’ hebt geschreven in Aan mijn veren hand. Daar heb je meer eindrijm, hoofdletters en punten, komma’s. Die gedichten zijn persoonlijker zou ik zeggen dan ZOMER 1957, terwijl dat natuurlijk ook persoonlijk is, maar er is meer afstand.

Ja, dat klopt. Die bundel is uit ’93. De bundel daar voor: Val op de rand  van 1990 is weer anders. Alle bundels zijn verschillend, gelukkig maar. Als je ze naast elkaar legt, zie je een duidelijke ontwikkeling. Mijn eerste bundel is van 1978. Er zit veel tijd tussen de eerste en de tweede. Ik ben naar Amerika gegaan, heb daar vier jaar gewoond. Toen ik terugkwam kreeg ik Luan, mijn zoon. Ik heb wel geschreven, maar was voornamelijk met andere dingen bezig. Bert Schierbeek zei: ‘Ach meid, je was gewoon aan het leven.’

De titel van je laatste bundel met de kleurige letters is dacht ik niet ironisch: wat een geluk dat er nog poëzie is. Dat poëzie trouw is.

Ja, wat een geluk dat ik er nog ben en dat de poëzie er nog is! Er is een besef dat alles er nog is. Heerlijk.

Het gedicht begint heel huiselijk: ‘Ik trek bouillon van een schenkel’.

Ouderwets. Zo deed mijn moeder het en zo doe ik het. Geen pakjesgedoe. Echt. Daarna gaat de ik naar het balkon en slaat een stofdoek uit en ziet van alles op straat: ‘kijk! / de bakker van het gebakken brood / de krantenman van de kranten / de marktvrouw van de markt’. Er is van alles: kinderen van school, gekwetter, schepen die langs varen. Dan keert de ik zich om. ‘de kamer schudt mijn hand’.

Wonderlijke regels zijn: ‘de dichters van het land / knopen hun tong’.

Wat gebeurt er als je een knoop legt? Dat heeft te maken met stil zijn, zwijgen. Het heeft te maken met onthouden. Soms weet je niet precies wat je bedoelt of wat het betekent. Misschien heeft het ook te maken met terughoudendheid of introversie, die het karakter typeert. Eigenlijk zeg ik ook: ieder heeft zijn plek en zijn eigen gedoe. Ieder heeft zijn ambacht. Ik schrijf: ‘de dichters van het land’, omdat ik van buitenaf er naar kijk maar ook deel ervan uitmaak. Dichters zijn eilanden. Ik zet mezelf daar buiten. En dan kom ik weer terug: ‘kijk! / poëzie zit / op een stoel aan een tafel onder een lamp // poëzie is een kruisverhoor’. De poëzie is de enige die overblijft, een soort metgezel, die je de waarheid zegt en die jij de waarheid kunt zeggen, hoewel de poëzie natuurlijk met dubbele tong spreekt zodra ze op papier komt. Nee, ik heb niet aan Van Ostaijen gedacht bij die stoel en die tafel, maar ritme en klank waren er al, de muzikaliteit zwerft rond. Als ik schrijf, laat ik de taal los, daarna ga ik eens goed kijken wat er staat en haal ik hem dichterbij. Dat geldt niet voor ieder gedicht. Aan dit titelgedicht heb ik gewerkt, maar minder dan aan andere in de bundel. Het diende zich aan, om het zo maar es te zeggen. Ik was blij met ‘de bakker van het gebakken brood’. Dat is precies wat ik bedoel. Alles is zoals het is.

Je schrijft af en toe een apokoinou (dubbele verbinding). Hier bijvoorbeeld, in LA VIE EN ROSE (LANGS DE AMSTEL): ‘Vandaag zinkt een schip / in mijn verre ooghoek / drijft een reddingsboei’ en in het eerste gedicht: ‘de pols van moeder schittert / in haar schoot kruipt de slang’.
Bespreek je de stijlfiguren met je studenten?

Jazeker. Stijlfiguren, dichtvormen, alles. Ik heb oude overzichten van poëticale middelen gekopieerd en die deel ik uit. De studenten zijn er blij mee. Kennisoverdracht is op de Schrijversvakschool een onderdeel van de les, de kennis moet er wel zijn.

‘Nu is geschreven wat / moest gezegd, zwart op wit’. Dat is de reden waarom je schrijft. Je moet schrijven wat gezegd moet worden.

Nogal dwingend, hè? Maar zo is het. Ik moest de roman Wind schrijven (1995) om verder te kunnen. Het brak alle registers open, zowel voor mijn poëzie als proza. Ik publiceer al meer dan een tiental jaren korte verhalen in Hollands Maandblad, die hopelijk een keer gebundeld zullen worden. Ik vind het een interessante vorm, het zit de poëzie niet in de weg.

Staat het docentschap het zelf schrijven soms in de weg, of juist niet?

Ik kan het behoorlijk goed scheiden, maar dat is ook ervaring. Ik geef al zestien jaar les. Ik kan een knop omdraaien. Dat is misschien wat kameleonachtig.

Er zijn wel perioden dat ik denk: o, ik zou nu echt een tijd voor mezelf willen werken.

Er is een groot verschil tussen toen je begon met schrijven en nu. Je was destijds als meisje of vrouw een uitzondering en nu zie en hoor je veel dichteressen.

Dat vind ik heel mooi om te zien. Toen ik in 1975 begon, in het tijdschrift ‘Gedicht’ van Remco Campert, was ik 22. Er is veel veranderd. Het is nu helemaal losgebarsten. Indertijd voelde ik me vaak een vreemde eend in de bijt. Tijdens een festival vroegen de mannelijke dichters me vriendelijk om koffie te halen, totdat ik durfde te zeggen dat ik ook als dichter kwam voordragen, ik was erg verlegen. Er zijn veel dichters tegenwoordig, maar de markt is niet meer zoals vroeger. Je bent voordurend bezig om je positie te kunnen handhaven, om zichtbaar te blijven. Dat geldt voor iedereen. Maar de nieuwe generatie moet de ruimte krijgen. En de poëzie, altijd.

==
Eerder verschenen in het blad Schrijven