vrijdag 4 april 2014

Henk Ester: DE GEBOORTE VAN EEN DICHTER

Henk Ester

DE GEBOORTE VAN EEN DICHTER

‘Een explosie van poëzie, dat is wat ik meemaakte. In januari 2007 begon ik weer, nadat ik twintig jaar niet had geschreven. Het idee was oorspronkelijk ook weer essays te gaan schrijven, maar toen kwamen de twee lijnen: het sterke gevoel dat een deel van me was en het redelijke denken, samen. Dat is nog steeds zo. Hoe is het mogelijk dat je na twintig jaar explodeert?’
=

Henk Ester (1952) is dichter en redacteur. Hij studeerde geografie en filosofie. Als redacteur begeleidt hij auteurs bij het schrijven van artikelen en boeken. Als dichter, geboren in Rotterdam, zwerft hij graag op de Maasvlakte en door de duinen. Ester schrijft in treinen en op pleinen.
Hij won de Buddingh’-prijs 2013. De jury, bestaande uit Anneke Brasssinga, Carl De Strycker en Karol Lesman, koos voor Bijgeluiden omdat “daarin op een uiterst persoonlijke manier het buitenpersoonlijke beschouwd wordt tijdens een weergaloze poëtische rondgang door de wereld”.

1-Dichter

Een dichter treedt niet op, zet de dingen niet naar zijn hand en
verklaart niets. Hij kijkt, luistert, staat aan de kant, in de berm,
midden op de weg, aan zee, op een berg of in het centrum
van een stad. Hij luistert en kijkt, naar eksters die dansen
na een exclusief ontbijt lachend langs het water. Het water
stroomt, hoorbaar, door de oudste bocht van de stad.

Vertrekken doet hij nooit, hij is altijd onderweg, zwerft,
maar zal daarover zwijgen, wat doet vermoeden dat hij besloten
heeft koers te zetten naar een herkenbaar doel. Maar dat is een
vergissing. Hij speelt niet mee en treedt nergens tegen op, daar
heeft hij geen tijd voor. Hij blijft zich verbazen over het verloren
gaan van de herinnering aan de verpletterende ernst van het heden.

Dit lijkt me een perfect zelfportret. De lezer die dit rustig tot zich neemt komt hiermee heel veel van je aan de weet. Overigens een laat debuut.

H.E: ‘Ik schreef al veel langer, maar geen poëzie: essays. In de jaren tachtig ben ik begonnen met schrijven, maar toen lag de nadruk op het denken, op filosofie. Het debuut had dertig jaar eerder kunnen plaats vinden. De poëzie speelde al door het schrijven heen, maar de vorm van gedichten was er nog niet. Aan de ene kant voelde ik in die periode al heel sterk de emotie. Dat hoorde bij me.’

Een lyrisch bewustzijn.

‘Een intens gevoel. Het woord bewustzijn geeft te sterk aan dat ik er al over nadacht. Ik liet me wel meeslepen door verzen van Gorter, maar die ontleedde ik niet. Aan de andere kant was ik aan het denken vanuit de theologie naar de filosofie, naar de actualiteit op allerlei wetenschappelijke terreinen. In januari 2007 begon ik weer, nadat ik twintig jaar niet had geschreven. Het idee was oorspronkelijk ook weer essays te gaan schrijven, maar toen kwamen de twee lijnen: het sterke gevoel dat een deel van me was en het redelijke denken, samen. Ik hakte het essay waarmee ik begon in stukken. Het werden steeds kleinere stukken en ik stelde hogere eisen aan de manier waarop ik het formuleerde. De kleinere stukken kregen een andere dimensie. De taaldichtheid werd groter. Het denken comprimeerde zich, maar het werd ook ondergeschikt aan de muzikaliteit van het vers. Je zou kunnen zeggen: ze gingen samen. Het sterke gevoel dat ik had van mijn oudste ervaringen ging samen met het strenge denken. Spinoza, Heidegger. Ik zag dat binnen die filosofen de poëzie een grote rol speelde.Heidegger wilde eigenlijk Hölderlin zijn. Ook bij Kant is dat zo. Hij vond poëzie van groot belang.’

Zou je kunnen zeggen dat je die twintig jaar nodig had om bij de poëzie te komen?

‘Ja, dat is een interessante gedachte. Sommige mensen die zien hoe ik ben gaan werken vanaf januari 2007, zagen die explosie. Dat is nog steeds zo. Hoe is het mogelijk dat je na twintig jaar explodeert? Misschien is het waar. Ik heb werkelijk geprobeerd een essay te schrijven, maar het was onmiddellijk duidelijk dat het niet gebeurde.’

De geboorte van een dichter.

‘Ja, althans in die vorm, want een dichter was ik al. Je kunt het in de bundel zelf zien, want het begint met proza-gedichten. De bundel is helemaal chronologisch ontstaan: van januari 2007 tot september 2011 en je ziet heel duidelijk de vorm ontwikkelen. Het is dezelfde dichter. Het is dezelfde emotie, dezelfde muzikaliteit, maar toch ontwikkelt de vorm zich. Ik schrijf alles hardop pratend op. Elk gedicht is uit mijn hoofd ontstaan, geschreven op de melodie van de taal.’

Als het gedicht opgeschreven wordt, is het al klaar?

‘Niet altijd, maar ik schrijf de zinnen op die onderweg zijn ontstaan. Ik schrijf eigenlijk tijdens het lopen. In die tijd liep ik veel op de Maasvlakte en dan schreef ik in een bezoekerscentrum. Thuis kon ik die woorden dan uittikken, maar het ontwikkelde zich altijd lopend verder. Hardop pratend. Alles is hardop pratend ontstaan, omdat ik moet luisteren. Zinnen moeten als water stromen. Als je stopt, moet er iets veranderen.Alle gedichten komen als de branding over het strand.’

Er zijn negentien cycli en elke cyclus bestaat uit vijf gedichten. Wist je dat? Wilde je dat zo?

‘Nee, dat is al schrijvend ontstaan. Ik denk dat ik drie cycli nodig heb gehad om dat te zien. Ik zag die vorm ontstaan. Opeens had ik vijf gedichten. Ik begon er over na te denken. Waarom vijf? Geleidelijk aan zag ik dat ik elke keer begon op een bepaalde manier en eindigde op een andere manier. Het bleken invalshoeken te zijn. Een is telkens de lyricus, die zich volkomen vrij beweegt. Alles mag. De dichter laat zich overrompelen door de werkelijkheid. Vijf is de dominantie van de idee. Je kijkt dan met een bepaalde vooringenomenheid, als een ideoloog naar de werkelijkheid. Dat zijn de twee uitersten. Vijf is een soort tegenpool, de idee die de dichter op de huid zit. De dichter is een anarchist. Je zou kunnen zeggen dat ik daarmee onbewust uiteen getrokken heb wat in mij zit, namelijk dat hele lyrische individu. Ik ken mijzelf van jongs af aan als de emotionele man, maar ik ben tegelijkertijd, ook van jongs af aan bezig met vragen als: waarom kijken wij naar de werkelijk zoals wij dat doen? Theologisch, filosofisch, als fysicus. Georg Steiner had drie typen. Daar kwam ik pas later achter. De wiskundige, de dichter en de musicus en die strijden alledrie om de eer. Ik ben de belangrijkste zegt de wiskundige, want mijn taal is mondiaal. Aan het eind van het essay laat Steiner ze elkaar een hand geven: we moeten het samen doen. Bij mij de ideoloog en de dichter. Bij mij is vier de musicus, dat is het luisteren. Twee is de kijker, het beeldende. Drie gaat bij mij over tijd en ruimte. Dat is het geduld, het vermoeden. Je weet wel waarom het draait, het moet je alleen nog maar te binnen schieten. Zo is die structuur ontstaan. Heel mooi. Ik krijg wel eens het verwijt dat ik lijd aan systeemdwang. Hans Verhagen zei in een biografie van Lucebert: ‘Lucebert is een anarchist en hij heeft systemen nodig om zijn anarchie vorm te geven. Dat is precies wat ik doe. Ik ga er mee door. Ik ben nu bezig met de vijfentwintigste cyclus. Dat is ‘Bijgeluiden XXV’. Dat systeem geeft mij een enorme vrijheid. De dichter kan alles roepen wat hij wil en de denker kan denken wat hij wil en verder de muziek en de beeldende kunst en tijd en ruimte. Als ik ook maar enigszins het idee zou hebben dat het mijn fantasie zou inperken zou ik er onmiddellijk mee ophouden. Ik kan het over van alles hebben.
Muziek is een heel belangrijke inspiratiebron voor mij. Als ik Glenn Gould de Goldberg-variaties hoor spelen, dan hoef ik mij niet meer te concentreren, want dan ben ik geconcentreerd. Dan kan ik schrijven. Het hoeft niet per se over muziek te gaan. Muziek verleidt mij altijd om te schrijven. Ik zal nooit de fout begaan om muziek te schrijven. Ik wil geen componist zijn. Ik ben dichter. Ik werk met taal. Je moet niet met taal muziek willen schrijven. Ik schrijf over wat muziek met mij doet. Dat geldt ook voor beeldende kunst: kijken. Ik wil niet schilderen. Alleen met woorden. De taal is mijn vak.
Ik houd van geluiden. Als ik in de duinen bij Castricum loop, hoor ik rechts de zee en links de autoweg. Het is het zelfde geruis in de verte. Mooi is dat. Ik hou van geruis, zelfs van de stofzuiger. Ik herken dat in moderne muziek, van Ustvolskaja, van Ton de Leeuw, de Canto Ostinato van Ten Holt, de ene ‘d’ in Via Crucis van Liszt.’

Hebben dichters je ook geïnspireerd?

‘Ja, allerlei dichters Een recent voorbeeld is Waste land van Eliot. Ik had dat nooit gelezen. In Utrecht kwam ik in de Literaire Salon waar acteurs Eliot voordroegen. Ik was zó getroffen, dat ik de tekst onmiddellijk heb gekocht. Ik vond het verrassend hoe hij in Waste land beelden gebruikt die ik herkende. Ik lees het in het Engels met het Nederlands er naast, want ik wil ook precies weten waar het over gaat. Voor de muzikaliteit luister ik naar het Engels.’

Ben je in de vorm beïnvloed door dichters?

‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik denk wel dat de kracht van het woord, de muzikaliteit van een andere dichter me onbewust raakt. De sensitieve verzen, in ieder geval enkele, van Gorter kende ik uit mijn hoofd.Het is een groot genot om zulke verzen te reciteren. Het is een explosie van taal. Dat is heerlijk. In die tijd was ik een denker, maar die liefde voor de taal was er al. Overigens hebben ideologen ook een sterk gevoel. Je moet naar mijn mening een enorm gevoel hebben als je het Higgs-deeltje zoekt, want er is zo veel geduld nodig. Waar haal je de hartstocht vandaan?’

Hou je de moderne poëzie bij?

‘Ik koop vrij veel bundels, maar ik maak daar geen studie van.’

Meestal beginnen jonge mensen met poëzie om dan later over te gaan naar proza. Jij deed het andersom.
Zou je een jonge dichter het advies willen geven om eerst goed na te denken, veel te lezen?

‘Zeker. Ik durf geen harde uitspraken te doen over de huidige poëzie, maar ik vind soms wel dat veel op elkaar lijkt. Het is misschien toch belangrijk om bijvoorbeeld de Prolegomena van Kant te lezen. Prolegomena  zijn inleidende beschouwingen. Dat zou het denken van een jonge dichter kunnen verrijken. Hij schreef dat om mensen te helpen bij het lezen van zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’, die voor de meesten van ons te moeilijk is.
Je moet in elk geval veel taal tot je genomen hebben. Wie schrijft er eigenlijk? Is dat het ik of is het de taal die zich in jou uit? Je bedenkt de woorden toch niet? De grammatica evenmin. Wie schrijft er? Ik hou van poëzie die getuigt van intens beleven van de werkelijkheid, van intens luisteren en kijken. De geschiedenis van de filosofie helpt mij enorm bij dat intens luisteren en kijken.’

Denk je dat het mogelijk is voor een dichter om puur op gevoel te schrijven? Puur intuïtief?

‘Ja, dat denk ik wel. Dat is een nuancering van wat ik daarnet zei. Maar als je schrijft komt er veel samen van wat je gelezen en beleefd hebt. Dat kunnen ook jeugdherinneringen zijn, die gerijpt zijn door latere ervaringen. Het zonlicht op een weg, dat ik als kind zag, komt in een gedicht, maar ‘de weg’ heeft door je leeservaring ook een symbolische betekenis gekregen.
Een jonge dichter kan door een sterke ervaring een schitterend gedicht schrijven zonder kennis van de wetenschap. Dat kan.’

Denk je dat het mogelijk is iemand het vak te leren?

‘Ik heb altijd gezegd dat ik ervan overtuigd ben dat het niet zo is. Het intense gevoel dat ik van jongs af aan ken, verzin je niet. Dat heb je of niet. Dat kun je op een school niet leren. Je kunt wel techniek leren. Ik heb er erg veel moeite mee dat mensen denken dichter te kunnen worden op een school.’

Maar je gelooft wel dat mensen die dichter zijn op een vakschool de techniek beter kunnen leren beheersen. Ze leren daar andere dichters kennen. Moet je andere dichters lezen?

‘Niet moeten. Iemand leest ze of leest ze niet. Als je ze moet lezen, ben je eigenlijk al te laat. Ik heb het zelf op school verschrikkelijk gevonden. Ik was, denk ik, wel een dichter, ook al wist ik dat zelf nog helemaal niet. Ik was altijd bezig met dingen die ik hoorde of waarnam. Ik herinner me nog van de lagere school, dat als de zon ging schijnen, de luxaflex dicht ging. Altijd. Dan kregen we licht en dan gingen de gordijnen dicht. Ik verzette me er tegen en was dan niet voor rede vatbaar en kwaad en dan werd ik in de prullenmand gezet. Letterlijk. Ik ben een dromer en fietste ook altijd tegen stilstaande auto’s aan. Voor mij geldt die dwang niet. Ik zeg tegen mezelf: ga schrijven en zorg er voor dat je je zelf leert kennen en schrijf op jouw manier.’
==
Henk Ester (Rotterdam,1952)  kreeg vorig jaar de Buddingh’-prijs voor zijn debuutbundel Bijgeluiden

HET VERGEZICHT VAN DE DICHTER

Wat heeft de Buddingh’-prijs met je gedaan?
Henk Ester: Om te beginnen is het een prachtig geschenk voor een dichter die onderweg is, maar de prijs verandert niets aan de reis. Ook de discipline blijft hetzelfde. Er gebeurden wel een aantal dingen. Zo’n prijs stelt de identiteit van een dichter op scherp. Je krijgt nieuwe contacten en de vragen van mensen veranderen. Mensen hebben een bepaald beeld van je. Ik ben al in de jaren tachtig gaan schrijven, maar dat werd toen niet uitgegeven. Al die tijd was ik aan het schrijven. Ik had maatschappelijk carrière kunnen maken na mijn studie, maar ik trok me terug. In de afgelopen zeven jaren stond ik op verschillende dagen om vijf uur op en dan liep ik bijvoorbeeld over de Maasvlakte en de mensen dachten: waar is hij mee bezig? Dat is nu veranderd. Iedereen weet na de prijs en de interviews, dat ik schrijf en dat de erkenning er is. Je krijgt nieuwe contacten die ik zeer op prijs stel. Wim van Til bijvoorbeeld, de voorzitter van Poëziecentrum Nederland. Ik heb Carl de Strycker leren kennen in Gent; Bas Kwakman, directeur Poetry Indernational. Met hen heb ik uitvoerig gesproken en dat was een verrijking. Dat beïnvloedt echter niet de reis die je maakt.
Ik heb een betaalde baan en daarnaast moet ik schrijven. Je moet dus selectief omgaan met uitnodigingen die je krijgt naar aanleiding van zo’n prijs. Ik heb geen tijd om drie gedichten voor te lezen in Amsterdam en de volgende dag in Maastricht of om bij radio Apeldoorn te gaan zitten. Dat leidt me af. Ik ben zeer geconcentreerd onderweg als dichter.
Ook een opmerkelijk fenomeen is dat de vragen veranderen van de mensen die je al kennen, maar die eigenlijk niet goed wisten waar je mee bezig was. Men dacht: hij is leuk bezig, maar het zal nooit wat worden. Dat is verleden tijd. De vragen worden konkreter. Voor wie schrijf je? Waarom nu pas? Waar gaat het over? Waar ga je heen? De eerste vraag levert vaak een opmerkelijke discussie op. Als ik schrijf dan heb ik de lezer niet voor ogen. O, is dan de reactie, je schrijft dus voor je zelf? Nee, ik schrijf ook niet voor me zelf. Ik ben als persoon niet aanwezig op het moment dat ik schrijf. Ik word zeer geïnspireerd door muziek; ik kijk veel naar interviews met componisten. Onlangs was ik bezig met Ligeti, de Hongaarse componist en die vertelde dat hij heel vaak de vraag kreeg, omdat hij niet al te gemakkelijke muziek schrijft, voor wie hij die muziek schreef. Zijn antwoord was: ‘Ik schrijf die muziek.’ ‘Voor je zelf?’ ‘Nee, ik schrijf die muziek.’ Dat heb ik in mijn oren geknoopt. Voor wie leef je? Waarom leef je nu pas? Daar heb ik ook geen antwoord op. Mijn antwoord op al die vragen is: de poëzie gaat er aan vooraf. Een dichter leeft in de werkelijkheid die aan die vragen voorafgaat. Als ik zeg: die reis verandert niet door die prijs. Je kunt ook zeggen: de klank van water verandert niet door die prijs. De fysica verandert niet. De toonladders van geschoolde stemmen veranderen niet. De Maasvlakte verandert niet door die prijs. De wereld waar ik door geïnspireerd word en waarin ik leef, verandert niet.
Kort geleden ben ik naar Kröller-Müller geweest, omdat ik zag dat zij een toren van Babel hebben van Hendrick van Cleef uit de zestiende eeuw. Dat is op koper geschilderd. Ik mocht bij uitzondering met een wetenschappelijk medewerker naar het depot om dat schilderij te zien. Ik heb er een gedicht over geschreven: ‘Het koper van Cleef’. Van Cleef heeft allemaal steigers geschilderd. De toren houdt op en dan zie je allemaal houten palen, het wemelt van de steigers. Dat is een beeld dat ik gebruik voor de dichter: zij zijn de tongen van hoogbouw. Het zijn de vergezichten, de vermoedens. De poëzie geeft de steigers van het schrift. De dichter bevindt zich bij de vergezichten en de vermoedens. Misschien kun je poëzie zien als de voorhoede van het denken.

Als je aan een bloem vraagt: waarom bloei je?, is het antwoord: omdat ik moet bloeien.
Lijkt dat er op?
HE: Ik denk het wel. Wij hebben natuurlijk wel het vermogen om naar onszelf te kijken en ook het vermogen om over het schrijven wat te zeggen.

Je zegt: ik schrijf omdat ik moet schrijven.
HE: Inderdaad.

Het is opdracht, maar je weet niet van wie of wat.
HE: Dat klopt. Er is geen opdrachtgever, maar het is een intens gevoel. Het heeft er ook mee te maken dat je op het moment dat je het doet, je gelukkig voelt.

Heb je ook mensen ontmoet die vraagtekens zetten bij jou als winnaar?
HE: Ja, maar daar praat ik liever niet over. Natuurlijk denkt iedereen, zeker met internet, iets te kunnen roepen over je werk, want het is gemeengoed geworden. De meningen lopen uiteen en ze zijn inhoudelijk ook zeer verschillend van kwaliteit. Daar is niet aan te beginnen. Daar wil ik me niet mee bezig houden. Mensen hebben verschillende meningen over mijn poëzie en dat is prima. Iedereen mag vinden wat hij vindt. Ik ben op mijn manier bezig, gedisciplineerd en geconcentreerd. Ik zit in een schitterende ontwikkeling en daarom vind ik de prijs een prachtig geschenk. Het is niet mijn taak om te reageren op alle meningen.

De toekomst.
HE: Ik ben op reis. De eerste bundel bestaat uit negentien cycli van vijf gedichten. Ik ben nu bezig met de achtentwintigste.

In de laatste Poëziekrant heb je negen gedichten gepubliceerd. Is er nu een indeling in drieën gekomen?
HE: Nee, ik werk nog steeds met vijf. (1 is de lyricus, 2 is de kijker, 3 gaat over tijd en ruimte, 4 over muziek, 5 over de idee). Nu heb ik losse gedichten gekozen, ook al is er natuurlijk wel verband.
HET VERMOEDEN VAN WITTEN is een 3, IN STILTE een 4 en AAN TAFEL een 5 (p.24,25 in PK nr 2, maart 2014).
IN STILTE gaat over de bloemen van het kwaad van Baudelaire. De cyclus gaat over de relatie tussen De Denker, Rodin en Baudelaire. Het beeld van Rodin verbeeldt een dichter. Later heeft men het beeld ‘De Denker’ genoemd, maar dat is dus verkeerd. De denker  is een dichter die luistert. HET VERMOEDEN VAN WITTEN gaat over wachten en het vermoeden. Witten is de grootste fysicus van dit moment. Hij zit op Princeton waar Robbert Dijkgraaf directeur is. Er ging een cameraploeg door Princeton en toen kwamen ze in de kamer van Witten. Hij zat in zijn eentje en het bord was leeg. Een journalist vroeg wat hij zat te doen en Witten antwoordde dat hij een groot wiskundig probleem had en dat hij de oplossing eigenlijk wel wist, maar het moest hem nog te binnen schieten. Dat vond ik geweldig.
AAN TAFEL: ‘Als de schrijver die hartstochtelijk beweert / dat denken treurig maakt’; dat is George Steiner. Van hem ben ik een groot bewonderaar. Hij schrijft briljante essays tot op de dag van vandaag. Zijn hartstocht deel ik. De essentie van het gedicht is het gevieren samen komen in de kamer van Witten: ‘het vermoeden dat hij dacht / de hartstocht en zijn treurigheid.’ Het gaat om de hartstocht. Dat is ook het antwoord op de vragen waar we mee begonnen. Voor wie schrijf je? Het is de hartstocht die me laat schrijven.

En als de lezer zegt: wat moet ik allemaal weten om dat te begrijpen?
HE: Ik schrijf over wat me bezig houdt, wat me boeit in deze wereld. Als ik iets lees over borstelwormen, dan raakt me dat ook. Ik heb een groep meelezers, dat werkt heel goed. Van hen heb ik wel eens de opmerking gehad:’ ‘Denken maakt treurig’, we googlen dat en hup, zijn we bij George Steiner.’ Typ ‘borstelwormen’ en ‘zoöloog’ en je hebt het artikel in de NRC!
Wat gaat er aan denken vooraf? Witten lijkt te weten waarop hij wacht. Het vermoeden is er eerst. Zo gaat poëzie vooraf aan het denken. Het begint en het eindigt met poëzie. De logica die er tussen door zit, verlaat je. Denk nog even aan de Toren van Babel. Daar heb je veel wetenschap voor nodig, rekenkunde, bouwkunde, maar uiteindelijk ontstaat de spraakverwarring en heb je alleen nog maar steigers. Vandaar dat ik de dichters de tongen van de hoogbouw noem. Daar zijn de dichters met hun vergezicht.


===