vrijdag 25 januari 2013

Ester Naomi Perquin: Nachtkastjesgeur



Nachtkastjesgeur

Ester Naomi Perquin (Utrecht 1980) groeide op in Zierikzee en woont in Rotterdam. In 2006 studeerde ze af aan de Amsterdamse Schrijversvakschool met als hoofdrichting poëzie. Ze was gevangenbewaarder om haar studie te bekostigen. 

Perquin is sinds 2008 redacteur van Tirade. Ze schrijft columns voor de Groene Amsterdammer en radioverhalen voor VPRO's De Avonden. Op Gedichtendag 2011 werd ze benoemd tot Stadsdichter van Rotterdam.

In het voorjaar van 2007 debuteerde ze met de dichtbundel Servetten halfstok (2007) (Debuutprijs van het tijdschrift Het Liegend Konijn; de 4e Eline van Haarenprijs 2008 voor de beste bundel van een dichteres tot 35 jaar; genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs 2007 en de Jo Peters Poëzieprijs 2008.)
Haar tweede bundel is Namens de ander  (bekroond met de Jo Peters Poëzieprijs 2010, de J.C. Bloem-poëzieprijs 2011   en genomineerd voor de Hugues C. Pernath-prijs 2009 )
Voor haar beide eerste bundels won Perquin de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 2009, en ze ontving in 2010 voor haar oeuvre de driejaarlijkse Anna Blaman Prijs voor schrijvers met een binding aan Rotterdam.
Haar derde bundel Celinspecties verscheen onlangs.



Risico's

Onze gebruikelijke kamer. Geheel volgens afspraak richten de muren
zich op. Het raam ontvouwt, compleet

met gesloten gordijnen. Dit zou het begin van de nacht kunnen zijn
of het eind van de dag. Vormvast schemerdonker,

wat grappen over daglicht dat minder en minder verdraagt. De geur
van hout en overrijpe mandarijnen.

Kijk, daar komen de kastjes tevoorschijn, het tweepersoonsbed
tekent zich af met de lakens en dekens,

de sprei met de vlek ligt precies waar hij lag. Eenmaal beneden
hernemen we onze gezichten, schuiven we aan

en het uitzicht vult de kozijnen: landerijen, drie wankele bomen.
We weten al lang wat we nu zullen nemen:

het voorgerecht dat steevast tegenvalt, de biefstuk en de appeltaart.
We zijn ouder geworden, kunnen inmiddels

iets beters betalen. Het regent hier de meeste dagen van het jaar.
Het grootste gevaar dekt ons toe

met dezelfde plek, dezelfde kamer. We wagen ons gewoontes in,
hebben ons lief. We herhalen.



Het gedicht bestaat uit negen disticha, waarbij telkens de tweede regel ongeveer de helft van de eerste is. Heb je dat bewust zo geschreven?

Je weet niet altijd precies wat je doet. Het gedicht ontstaat en zoekt zijn eigen vorm. De eerste strofe eindigt met ‘compleet’ en die vorm werd in de andere strofe herhaald. Het gaat ook om herhaling.

De eerste zin heeft geen werkwoord. Je valt met de deur in huis. In een gedicht zou: ‘Dit is onze gebruikelijke kamer.’ niet passen; te prozaïsch.

Maar zo zeg je dat ook, stel ik me voor, met zo’n verkorte vorm. Een nuchtere, maar ook wat droevige constatering.

‘richten de muren zich op’: zo doet dat zich aan de personages van het gedicht voor, alsof ze omhoog komen.

Het lijkt een decor. Je kunt denken aan een filmdecor dat wordt opgebouwd. Ze kunnen ook weer vallen.

‘Het raam ontvouwt’; niet ‘ontvouwt zich’.

Dit lijkt actiever, dwingender.

‘met gesloten gordijnen.’

Ja, dat is zo in hotels. Men laat de gordijnen dicht om een intieme sfeer te suggereren. Het heeft ook iets erotisch. Je kunt meteen op het bed neervallen. Dat is bewust beleid. Misschien ook wel om het meubilair te sparen voor het zonlicht. 
Je moet je thuis voelen in een hotel. Vandaar de welkomstwoorden tegenwoordig op het beeldscherm. Tegelijk is er weinig treuriger en eenzamer dan een hotelkamer. Het is onpersoonlijk. Iedere nacht andere mensen onder dezelfde reproducties van Monet of Renoir of nog erger.

‘Vormvast schemerdonker’; weer een woordgroep zonder werkwoord. ‘schemerdonker’ lijkt eerder diffuus.

Het is constaterend, bijna saai. Welbewust. ‘Vormvast’ want alles zit vast in zijn vorm. Tegelijk zijn de meubels in zo’n soort hotel hoekig: nachtkastjes, rechthoekig bed en een vierkant tafeltje.

Je hebt het ‘daglicht’ gepersonifieerd.

De uitdrukking is natuurlijk: ‘dat verdraagt het daglicht niet’, waarbij ‘dat’ het onderwerp is. Ik begreep dat als kind verkeerd en dacht dat het daglicht iets niets verdroeg, wat natuurlijk vaak zo is als je je tenminste op het standpunt van het daglicht stelt. Er is zo veel dat het daglicht liever niet ziet. Ik dacht als kind ook dat ‘houd de dief’ was: ‘houten dief’.

Het is een dichterlijke eigenschap om de dingen te personifieren. Dichters kunnen medelijden hebben met een verwarming die achter een bank staat en die nooit de kamer kan zien. Het is een een kinderlijke eigenschap die ze niet hebben verloren.

Die twee die de kamer binnenkomen maken grappen over dat daglicht om de sfeer te ontkennen, de sfeer van treurnis.

‘De geur / van hout en overrijpe mandfarijnen.’ Nachtkastjesgeur.

Ja, zo ruikt het daar. Ik vind overrijpe mandarijnen ook heel erg. Misschien wel opgeroepen door oranje spreien of de vorige ‘bewoners’ aten mandarijnen.
Het heeft iets van verval, van verloren erotiek. Men zegt van vrouwen dat ze overrijp zijn, nooit van mannen. 

Langzaam ontvouwt zich de kamer, alsof er een camera langs gaat, in slow motion.

Ja, het gedicht ontvouwt zich. Het geheel wordt je bijna ingepeperd. Het is slag op slag.

‘de sprei met de vlek’: dat hoeft geen sperma te zijn, kan ook een koffievlek zijn.

In goedkope hotels wordt zo’n sprei niet gewassen, niet vervangen. Het stel ziet de bekende vlek. Ik heb gewerkt als kamermeisje en ik weet dat zulke spreien lang kunnen blijven liggen en dat de vlek zelfs op dezelfde wijze op het bed ligt. Het kan ook niet anders.

Dan gaan ze naar beneden en hun gezichten zitten weer in de plooi.

Wat is er gebeurd op de kamer? Zijn er verwijten geweest? Waren ze boos op elkaar?
Of dát zelfs niet meer.
En dan gaan ze naar beneden. Ze trekken weer hun sociale gezicht. Niets aan de hand. Het gaat prima met ons. Ze gaan aan de bekende tafel zitten.

‘het uitzicht vult de kozijnen’: weer die personificatie. Het is een treurig uitzicht.

Ze eten wat ze altijd eten, ook al weten ze dat het tegenvalt. Waarom kiezen ze nooit iets anders, de kaart bevat meer gerechten, maar nee, ze eten het bekende. En ze eten dat waarvan ze denken dat rijke mensen het eten: biefstuk. Dat eten ze thuis niet. En appeltaart. 

Je kunt nog denken aan bloed en zoet.

Ze kunnen zich langzamerhand iets duurders veroorloven, maar nee, ze gaan elk jaar naar het zelfde hotel, eten hetzelfde gerecht. Het is als hun huwelijk. Dertig jaar. Het gedicht gaat over een stel van wie ik hoorde. Het huwelijk als sleur. Iemand zei dat zo’n huwelijk risicoloos was. Dezelfde vrouw, dezelfde man, dertig jaar. Maar dat is van een hoog risico! Je verspeelt je geluk. Van de een naar de ander wippen; dat is risicoloos. Dat is gemakkelijk. Je verveelt je dan niet.

Don Juan verveelde zich uiteindelijk ook. Al die vrouwen, dat is allemaal hetzelfde.

Ja, maar dit lijkt minder gevaarlijk. Uiteindelijk is een dergelijke situatie dodelijk voor je gevoelsleven: ‘Het grootste gevaar dekt ons toe’. Het lijkt veilig, we worden afgedekt.

‘We wagen ons gewoontes in’?

Ja, ze hebben het lef om gewoontes toe te laten. Dit is dubbelzinnig. ‘hebben ons lief’; dat wil zeggen: we houden ons bij elkaar. Misschien ook om voor de buren een eenheid te blijven. Het gaat goed hoor! ‘We herhalen’. Daar is ook weer gek genoeg moed voor nodig.

Nog even over de vorm: had het ook zó gekund: zeven disticha. De eerste strofe eindigt met ‘gesloten gordijnen’; het tweede met ‘minder’ etc.

Enjambementen kunnen willekeurig lijken, maar bij nader inzien ben ik toch blij met de bestaande vorm. Het herhalende komt er beter mee uit. Ik heb ook wel gedacht: zijn er niet te veel herhalingen? Het gaat maar door. Maar dat past natuurlijk goed bij het thema van het gedicht. Het is gruwelijk.

Je schrijft ook columns voor De Groene. Denk je dat je naar proza toegroeit?

Ik wilde vroeger natuurlijk de vuistdikke roman over liefde en dood schrijven, maar voorlopig kan ik dat niet. Ik ben een korte-dingetjes-schrijver. Columns passen daar goed bij. Misschien publiceer ik ooit korte verhalen.

Weet je wanneer iets een gedicht wordt en wanneer een column?

Ja, voor een column moet je iets meemaken, wat je wil vertellen. Iets eenvoudigs, alledaags misschien, een waarneming. Ik sta bijvoorbeeld achter een volumineuze dame in de supermarkt en die rijdt tegen een stelling op met tomaten. Al die tomaten rollen over de grond en zij doet geen enkele moeite om dat te herstellen. Ze doet alleen moeite met dat dikke lijf en dat enorme achterste om tussen de rollende tomaten te stappen. Ik sta daarachter en denk: wat is dit? Waarom fascineert mij dat? Zo iets wordt een column.
Bij een gedicht vertrek ik vanuit een gedachte of vanuit taal.
In dit gedicht was dat: ‘de sprei met de vlek’. De gedachte van treurige herhaling in een langdurige relatie.

Maar het begon dus met een beeld.

Beeld en gedachte zaten aan elkaar vastgekleefd.

Een gedicht valt je toe. Vroeger hadden we het over de muze die haar gunsten al of niet verleent. 

De muze kun je lokken. Je kunt ook gedichten in opdracht schrijven.

==

maandag 21 januari 2013

Lucas Hirsch Rebels en gevoelig



 
Lucas Hirsch 

Rebels en gevoelig 

Lucas Hirsch (1975) is dichter te Haarlem. Hij publiceerde bij De Arbeiderspers eerder de bundels familie gebiedt (2006) en Tastzin (2009). Onlangs is zijn derde bundel, Dolhuis, verschenen. Hirsch publiceerde zijn werk de laatste jaren in een aantal Nederlandse, Vlaamse en Amerikaanse tijdschriften. Hij is ook performing poet. 

== 

vijftien vadem diep 

(uit: ‘familie gebiedt’) 

bijna kinderliedjes onthouden
de deining ingezet op vijftien vadem diep

aan het ij de stad een galmbak
groots gebarend de totaalplaat ontvouwen

de regels voor mijn huis mijn hoed opgehouden
gegroet oh dak mijn dankbaar dak in spe

rebels als je bent
ontkend gehurkt tussen de bloemen

in het park prevelt de ober
hoe goed het smaken heeft

ik denk en geur dan zomer stad rivier
en jij daarover

oude lengtemaat de vaardiepte is
makkelijk te meten door het touw tussen
de handen aan de gestrekte armen binnen te halen

voor toepassing op land gedefinieerd als zes amsterdamse voeten
weet jij staat er achter tussen haken

is zeer handig wanneer je je
plaats vindt onder de inmiddels opgevouwen zoldering
het water en de bomen zo klein

suggereren dat er iets ontbreekt vergeten is
vandaar dit schrijven perfecte flaneur

het hummen van de melodie mijn lippen rijstpapier
het maakt niet uit dat ik de stad oppak en blaas

== 

Dit gedicht heb ik in opdracht geschreven. 

Daarom de titel? 

Ik denk vanwege het ritme. Het kan zijn dat ik het onbewust ergens heb meegepikt. Ik heb geschiedenis gestudeerd en heel veel over Amsterdam gelezen. Over het IJ en de ontwikkeling van de stad. 

In Handelingen 27:28 gaat het over de schipbreuk van Paulus. Vijftien vadem diep, dat is ongeveer 27 meter. Shakespeare heeft het in The Tempest over vijf vadem.

Vijftien vadem is ritmisch beter. Geeft het wat meer verdieping. Ik weet wel dat het IJ diep is vanwege al die cruiseschepen. Ik heb het gedicht zes jaar geleden geschreven. Het is wat lastig om dat terug te halen. Het ging me om het beeld dat ik van Amsterdam had toen ik aan De Amstel woonde. Maar ik zie dat de beelden nog werken in mijn hoofd. Ze geven een sfeer en gevoel weer van een stad die ooit een wereldstad was en die sfeer bepaalt voor mij nog steeds het beeld dat ik van Amsterdam heb. 

Misschien juist wel interessant. 

De Amstel komt op het IJ uit. Ik voelde me verbonden met het IJ. Ik heb het gedicht geschreven voor de nieuwjaarsreceptie van Job Cohen. Een aantal dichters was gevraagd een gedicht te schrijven voor de nieuwjaarsreceptie van de toenmalige burgemeester van Amsterdam. 

Het gedicht, van Harmens schetst een grimmig beeld van de stad Amsterdam: „macht is het saldo op je pinpas/ amsterdam zuid snoozet terwijl noord oud casino vreet van bakker bart/ de dam zakt in ’t rokin verdwijnt op cs geen trein een krater op ’t museumplein.” Patrick Roubroeks van het evenementenbureau Xsaga, dat het programma verzorgde, had bezwaar tegen de regel „de burgemeester smoezelt alles komt goed en hijst de driekruisenvlag”. Vooral het woordje ‘smoezelt’ stuitte op veel weerstand bij Xsaga. Het zou wellicht verkeerd kunnen vallen bij Cohen. Cohen is nooit iets gevraagd en wist van niets. Toen ik hoorde van de censuur die Xsaga wilde opleggen, heb ik per direct mijn bijdrage ingetrokken. Ik weet nog dat ik ‘s avonds laat een zware discussie heb gehad met de dichters die wel hun gedicht wilde voordragen. Ook Patrick Roubroeks belde me om te melden dat als ik niet zou komen opdragen, ik nooit meer aan de bak zou komen in Amsterdam en dat hij daar persoonlijk voor zou zorgen. Het is een belangrijk moment geweest in mijn dichterschap omdat ik stelling heb genomen in een belachelijke discussie, mede ook omdat we van te voren hadden gehoord dat we konden schrijven wat we wilden. Xsaga was bang voor mogelijke reputatieschade door het gedicht van Harmens en verwachtte van Harmens dat hij zijn gedicht aan zou passen. Toen dat niet gebeurde, heeft Harmens bedankt voor de eer en ik ben daar in meegegaan. 

Het is een enorme rel geworden. Ik woonde toen net aan de Amstel. Ik kwam vanuit de Rivierenbuurt. Het moest nog mijn huis worden. Vandaar ‘dankbaar dak in spe’. Hoog. Je ziet ‘de totaalplaat’. 

De vierde distichon lijkt me kenmerkend voor jou en je werk: rebels en ‘gehurkt tussen de bloemen’. Je hebt een harde kant, een macho-kant en een zachte kant. Mooi van klank trouwens. 

Ik doe heel veel met klank . Je kan met klank en bepaalde woorden het ritme van een zin breken en versnellen, stroperig maken en soepel. En je bent naar mijn mening nooit alleen maar teder, zacht en lief maar ook sterk, woest en versnipperd. Amsterdam doet dat met je, vandaar de schijnbare tegenstrijdgheid. De ober vraagt of het gesmaakt heeft en er zijn veel smaken in het park. Dat dubbele vind ik wel aardig. 

De jij is een geliefde? 

Ja. 

‘dit schrijven perfecte flaneur’. Dat zegt iets over je dichterschap. 

Ik probeer een flaneur te zijn , een waarnemer. Zo kijk ik naar mijn omgeving. En stel me dan de vraag, waar ben ik in die omgeving die ik waarneem, wat doet het met me? Ik filter uit wat ik zie en hoor en lees van alles voor mijn poëzie. Alles in mijn leven, mijn omgeving heeft invloed op mijn werk. 

Dan kom je terug op het zingen uit het begin op de pont. ‘mijn lippen rijstpapier’ 

Heel kwetsbaar ook. Ja, leuk om het zo terug te lezen. 

Je houdt niet van komma’s? 

Ik heb lang gevonden dat leestekens mijn gedichten afremden, belemmerden. Ik wilde de regels en woorden ongehinderd laten ronken en schurken, ze moesten een eigen leven gaan leiden en dat kon alleen maar door het weglaten van leestekens. De gedichten moesten vrij zijn, vrij staan en gelezen worden zoals de lezer dat wilde. Er zit in al mijn gedichten een sterk ritme dat je kan vinden als je goed leest of me hoort voordragen. Als je die sleutel vindt dan gaat het gedicht opeens meer leven. In latere bundels gebruik ik mondjesmaat komma’s om de zinnen meer rust te geven, bezinning als het ware. Wellicht zal ik ooit met punten gaan werken. 

Je doet in elke bundel andere dingen. 

Ik had laatst een gesprek met Ellen (Deckwitz) en zij zei dat mijn eerste bundel een stijlwaaier was. Tastzin en Dolhuis zijn met een thema geschreven, met een intentie en emotie. Ik werk veel vanuit mijn onderbuik. Ik ga opzoek naar de associatieve onderbuik en wil van daar uit gedichten schrijven die 1-op-1 met mijn gevoelsleven overeenkomen. Dat kan vanuit klank ontstaan, klanken roepen emoties op bij mij, bepaalde woorden ook. De moeilijkheid is, denk ik, om niet met bestaande metaforen en beelden op de proppen te komen, maar diep te graven en weer te geven wat je voelt en ervaart. Ik ben mijn gedichten en daardoor begrijp ik mezelf beter en de omgeving waarin ik mij beweeg. 

Met een andere poëtica ook. 

Ik denk niet dat je je hele leven kan werken vanuit één poetica. Bij mij werkt het als een organisme. Je verandert als mens door je leven heen, zo ook de kijk op het leven zelf en dat moet naar mijn idee zijn weerslag hebben op het werk dat je maakt. Familie gebiedt is woest van taal en ik wilde tijdens het maken van deze bundel mijn eigen stem vinden, mezelf verlossen van alles wat ik had gelezen en geschreven. Dat is deels gelukt denk ik, want je ziet sommige “stijloefeningen” terug komen in Tastzin en in Dolhuis. Als ik bijna aan het eind van een bundel ben, schrijf ik heel anders. Het past wel in de bundel, maar uit Tastzin heb ik een gedicht meegenomen naar Dolhuis, een beetje herschreven. In de vierde bundel komen gedichten uit drie. Er zit dus een rode lijn in mijn werk, eentje van ontwikkeling en experimenteren. Alles om maar die 1-op-1 ervaring te kunnen verwoorden. 

Toch is de derde bundel totaal anders dan de tweede. 

Absoluut. Ik moest die bundel maken. Dit moest ik melden. Tastzin heb ik vanuit een persoonlijke crisis geschreven; een identiteitscrisis ten opzichte van mijn familie. Dat was in de eerste bundel al een thema, maar werd in de tweede uitgewerkt. Ik was afgebroken en moest mezelf weer in elkaar zetten. Wie ben ik? Waar liggen mijn roots? Ik heb een Indische en een joodse kant. Tastzin gaat over een familietrauma dat zich ook in mij heeft gemanifesteerd. Oorlog houdt nooit op. Aan het eind is er een brief aan een oudtante van mij, Beatrice. Mijn opa is de enige die is teruggekomen uit Auschwitz. Mijn vader is van ’51, tweede generatie dus, maar die heeft geleden onder de oorlogsgeschiedenis. Mijn opa was een lieve, zachte man. Hij zei: ‘Ik ben al naar de hel geweest, de aarde nu is mijn hemel.’ Ik kwam in een crisis terecht, met een heel laag zelfbeeld. Ik heb de bundel in twee maanden geschreven. Daarna moest ik natuurlijk ordenen en schaven. Het moet één op één zijn, diep uit je ziel komen. Onverbloemd. 

In de derde bundel neem je afscheid van de metaforiek. Je bent opgegroeid tijdens je studie met Lucebert. 

En Kouwenaar! 

Wat me nu opvalt is dat al in Vijftien vadem diep heel gewone taal wordt gebruikt. ‘de stad een galmbak’ is wel een metafoor, maar heel herkenbaar; niet Lucebertiaans. 

Ik heb daar heel erg mee geworsteld en veel geleerd van het simpele taalgebruik van Kouwenaar, die ik enorm bewonder. Hij kleedt de taal uit, maar hij zet het zo neer, dat er een compleet andere dimensie ontstaat. De drift van Lucebert, de klank en het ritme, probeer ik te combineren met de helderheid van Kouwenaar. Sirrka Turkka, een Finse dichter, is ook een inspiratiebron voor mij. Er zijn van haar vertalingen bij de Bezige Bij uitgekomen. Zij woont midden in een groot bos. Ik heb wel eens wat gestuurd, maar dat is nooit aangekomen denk ik. Het is een romantisch idee, dat die brief nog steeds rondzwerft. Ik heb een cyclus in Tastzin aan haar opgedragen. Zij combineert een Hans Christiaan Andersen-achtige sprookjeswereld met een Kouwenaar-achtige helderheid. Fantastisch. Ik heb een maand in New York mogen schrijven, in een schrijfkolonie, midden in de wildernis. Upstate New York, twee uur met de trein naar boven. Daar heb ik veel wandelingen gemaakt in de natuur. Ik heb Dolhuis daar afgeschreven. Overigens zit daar geen natuurbeleving in. 

Over Dolhuis wordt geschreven door je uitgever: ‘Een bundel als een vuistslag, maar dan met een fluwelen handschoen.’ Vuistslag, accoord, maar fluwelen handschoen? Ik vind woede en dat zit in al je werk. 

De bundel is niet alleen maar woede; er is ook berusting. Er staan ook gedichten over verlies in. De vuistslag trek aandacht, maar met fluweel komt het wat zachter aan. Ik heb deze bundel niet gemaakt om mensen in elkaar te trimmen. 

Er staat verder: apolitiek. Het is, denk ik, politiek als je het koningshuis aanpakt. 

Wat ik niet heb willen doen is vanuit een koopmans-domineesgeest even de wereld vertellen hoe het moet. Ik heb geprobeerd de dingen die ik om heen gezien heb gedurende vier jaar te filteren en dan één op één weer te geven. Dit gebeurt. Ik kaart het aan en dat komt uit alle hoeken aanwaaien, uit linkse en rechtse. Het is niet politiek partijdig. Het is geen links pamflet, evenmin rechts of liberaal. 

‘In het huidige literaire en poëtische klimaat is engagement een vies woord’? Dat vroeg ik me af. Is dat nog zo? 

Het gekke is dat het engagement het laatste aantal maanden of het laatste jaar steeds meer terugkomt, maar het is toch lang ‘not done’ geweest. Er wordt nog wel lacherig over gedaan. 

Dan praat je over tien jaar geleden of nog langer. Ik kan zo allerlei dichters noemen die geëngageerd schrijven: H. ter Balkt, Robert Anker, Anne Vegter, Astrid Lampe, Joost Zwagerman, Ramsey Nasr, Erik Jan Harmens, Tsead Bruinja, Willem Thies. 

‘Engagement’ is een beladen woord. ‘Engagement’ komt van het Franse woord “engager”, het heeft verschillende betekenissen, maar “het committeren aan”, en aangaan van een strijd staat voor mij centraal. Ga het gevecht aan met jezelf, met je omgeving en jouw positie in die omgeving, wat doet het gevoelsmatig met je en accepteer jezelf daarin, berust, maar observeer en becommentarieer. Engagement zoals we het kennen uit de jaren ’70 is politiek gedreven. Dat is mijn werk niet. Ik probeer niet vanuit een persoonlijk politieke overtuiging te schrijven. De bundel eindigt met de opmerking: dichters, ga nou eens te rade bij je zelf of wat jij maakt voor jou menens is. Ga je tot het gaatje? Ben je één op één? Verbloem je dingen nog? Is je werk urgent of niet? Wat ben je eigenlijk aan het doen? 

Maar daaraan moet toch alle goede poëzie in alle tijden voldoen? 

Ja, maar het gebeurt te weinig. Naar mijn idee. Ik vind dat er te veel... 

gebabbeld wordt. 

Ja. En de de hele ‘laissez faire’ die nu heerst; laat duizend bloemen bloeien. Ik heb het idee dat de mooie bloemenweide verworden is tot een moeras waar we allemaal in weggezakt zijn en niet durven te bewegen. 

Dat is een beetje modieuze stelling. De tijd van de poëzie-scholen, Vijftig, Zestig, Zeventig is inderdaad voorbij. De Maximalen deden nog een poging, maar dat viel al snel uit elkaar. Er was weerstand tegen de zogenaamde hermetische of witte poëzie. 

Het pamflet van Erik Jan: ‘ik ben een bijl’ doet een duidelijke oproep: poëzie moet schuren, moet pijn doen.

Alsof dat iets nieuws is na Paul van Ostaijen, Lucebert, Claus, Ter Balkt. 

Het gaat er niet om of het nieuw is of niet, maar of de intentie waaruit het geschreven oprecht is en echt. Daarin moet je de vraag durven stellen of het wel urgentie heeft wat je schrijft. Is dit wel echt wat ik voel en zie? En hoe ver ben je bereid te gaan om af te dalen in jezelf en te tonen wat je diep vanbinnen delft en naar de oppervlakte laat komen. In hoeverre put je jezelf uit? Ga je tot de grens of er net over? Ik lees veel gedichten waarvan ik denk: ja, er zit nog een veel diepere laag onder. Ik lees die pijn wel, maar ik voel hem niet. 

Misschien worden er te veel gedichten gepubliceerd. 

Er worden te veel gedichten gepubliceerd die naar mijn idee urgentie missen zoals ik dat heb beschreven. Ik ben in Dolhuis naar mijn gevoel een grens overgegaan, waarbij je je heel ongemakkelijk voelt. Roeshoofd hemelt van Zwagerman is voor mij een heel belangrijke bundel. Underperformer van Erik Jan Harmsen ook, in het overboord gooien van de mooi praterij en ga nu eens naar de kern, Waar wil je over schrijven? Doe geen concessies aan je eigen werk. 

The New York to Pittsburgh and Back Dutch Poetry Tour – de reis van jou en Hélène Gelèns, Erik Jan Harmens, John Schoorl en Joost Zwagerman door de Verenigde Staten. Heb jij de reis georganiseerd? 

Het is mijn initiatief geweest, met de Stichting Kleine Revolutie Producties opgericht in Haarlem, waarmee Jessica Kroskinski en ik literaire evenementen en festivals organiseren. Zo organiseren wij o.a. ieder jaar Poëziefestival Elswout. Het was mijn droom om met een club dichters een tour te maken in de Verenigde Staten. We zijn twee weken van New York naar Pittsburgh en terug gegaan, opgetreden, lessen gegeven. Het consulaat betaalde een deel, LIRA en het Fonds voor de Letteren. We hebben alles zelf geregeld. Ik heb gezocht naar dichters die iets met Amerika hebben, die goed voor kunnen dragen. Niemand kent je daar, dus de eerste indruk is je voordracht. Als laatste heb ik gekeken naar met welke dichters ik goed door één deur zou kunnen gaan. Je zit immers twee weken op elkaars lip. Tenslotte: wat ik vond dat de Nederlandse poëzie te bieden heeft op dit moment. Je kunt dan 50 andere kiezen, maar goed, het is een persoonlijke keuze in overleg met het Fonds voor de Letteren. 



Nr. 5. 

Als ik naar mijn handen kijk besef ik
dat deze handen nooit iemand zullen redden

Ik bid vaak tot God en als er al antwoord komt
komt het krakend in Morsecode binnen
M-A-Y-D-A-Y! M-A-Y-D-A-Y!

Ik probeer uit alle macht het water aan de andere kant
van het bad te houden, maar als de joker tegen de dief zegt
dat hij de pleiterik gaat, volgt de dichter

Mijn collega zingt dat wie niet springt geen jood is
Volgens een andere collega moeten alle joden aan het gas
in een stadion, op zondag of een andere willekeurige
doordeweekse dag, waarop we spruitjes eten met slavinken en
mayonaise

Ik tel tot tien en als ik mijn ogen open
ben je nog steeds een hufter




De eerst strofe zet je aan het denken. 

Wie ben ik eigenlijk en wat beteken ik voor een ander? Waar sta ik? Wat zal ik doen als de nood aan de man komt. Ik heb een grote mond, maar maak ik die waar? 

Ik moet denken aan de SS-er die aan een vrouw vraagt één van haar kinderen te redden. Wat doet ze? Wat zou ik doen in zo’n situatie. Ik hoop dat ik zou zeggen: ‘Zoiets mag je niet vragen, hufter!’ Dan schiet hij me dood en mijn twee kinderen ook, maar dat is zijn keus, niet de mijne

Hoe moedig ben je? Hoe moedig ben ik? 

God weet het ook niet, is ook in nood. Het water aan de andere kant van het bad houden? 

Ja, met je handen het water opduwen, maar dat lukt niet, het komt meteen terug. De dichter smeert hem. Wie niet springt, op en neer, in het stadion, is geen jood. Dat zingen ze in een stadion, net als de andere tekst. 

Het standpunt van de dichter van dit gedicht is duidelijk: hij vindt dat het, zacht gezegd, fout is. 

Ik vind het apart, dat als ik hier de straat zou oprennen met die tekst, ik binnen no time op de grond zou liggen, maar blijkbaar wordt het getolereerd in een stadion. We tolereren hooligan-geweld. Wie is hier nou gek? 

Toch staat de dichter in dit gedicht met zijn spot, eventueel zelfspot, aan de goede kant. Het is een veilige keuze. 

‘Als ik naar mijn handen kijk besef ik dat deze handen nooit iemand zullen redden’ 

Veilig? Ben ik niet met je eens.Sta ik aan de goede kant als ik alleen maar een gedicht schrijf? Wat doe je als je aan de goede kant staat. Is veroordelen genoeg? Men zegt: ‘Alsof die joden in Israël van die lekkere jongens zijn’. Dat soort retoriek krijg je nu. En heel begrijpelijk, maar dat neemt het feit niet weg dat we het over gevoelige dingen kunnen en moeten hebben. 

Jij bent een dichter en dus schrijf je er een gedicht over. Is dat voldoende? Ja. Niet als je een politicus bent. 

Ik bereik wel een publiek van jonge mensen en als ik dit voordraag is er meteen een discussie over. Wat ik graag zie gebeuren met de gedichten uit Dolhuis is, dat er weer gesproken wordt over dingen. Veel maatschappelijke discussies krijgen door het huidige klimaat meteen een politieke kleur en dat wil ik graag doorbreken, loskoppelen. Een goede discussie wordt geleid door argumentatie en kennis, en ja ook vanuit de onderbuik, maar plak er niet meteen een label op van links of rechts. Dan worden discussies meteen een stellingname 

Dat is een discussie die toch al gaande is, in de kranten, op tv en radio. 

Hoe algemeen wordt het gedragen? Ik vind het heel interessant om er met mijn vrienden over te spreken. Sommige mensen zijn heel erg voor de vrijheid van meningsuiting. Zij vinden dat het gezegd moet kunnen worden. Ik denk: wat behelst vrijheid van meningsuiting? Het verbod op godslastering, daar moeten we vanaf in Nederland. Dat is een wet die gebasseerd is op een samenleving die we al decennia lang niet meer zijn. Ook heeft het geen plek in de seculiere samenleving die we zouden moeten zijn in Nederland. Wat natuurlijk grote onzin is, als je een partij opricht vanuit een geloofsovertuiging, is, dat al bij voorbaat geen secularisme. Het is dan ook vrij arrogant en bekrompen om dan vanuit die geloofsovertuiging, anders/niet gelovigen te gaan vertellen hoe het moet in het land als zo’n partij de macht krijgt. Een typisch Nederlands dilemma denk ik. Het protestantisme/katholicisme/judisme is geworteld en vertakt in alle lagen van de samenleving, maar we zijn al lang geen gelovige samenleving meer waaruit dit land is ontstaan. Aan de andere kant heb je het idee in Nederland dat je je niet de mond laat snoeren door wie dan ook, dat je zegt waar het op staat en dat ook nog eens luid moet doen, maar dat roept ook weerstand op. Dat knelt. Dus laten we beginnen met het verbod op godslastering. Dat haalt de angel uit de discussie denk ik. 

Je mag niet tolereren in een democratische, redelijk fatsoenlijke samenleving als mensen in de stadions dat soort dingen roepen. 

Ik vind van niet, maar als je vanuit een liberaal oogpunt kijkt, is het misschien anders. Ik heb niet voor niets Spinoza als rode draad in mijn bundel: De Ethica, maar ook Theologisch-Politiek Tractaat , waarin hij over staat en gelooft uitweidt. Het lijkt een simpel gedichtje, maar het triggert toch de discussie. 

Wat zou je eigenlijk moeten doen? Het stadion binnengaan en protesteren, maar dat doen we niet, want dat durven we niet. 

Ik zou zeggen: je weet precies wie het zijn. Nooit meer een voetbalstadion in. Wat ik het mooist zou vinden: als Ajax zelf een keer de bal oppakt en het stadion uitwandelt als zo’n spreekkoor klinkt. Het gaat ook om apengeluiden. Het is allemaal walgelijk. Niet naar de centen luisteren en naar de uitzendrechten. Jongens, ik ben er klaar mee. Ik doe niet meer mee. Het is een kleine stap, maar dat werkt. 

Ja, je moet zeggen: ik wil niet in dit systeem functioneren. 

Zo wil ik mijn poëzie schrijven. Ik maak mijn eigen dingen en als het je niet bevalt, schiet me maar lek. Over het engagement nog dit: je moet niet te veel invullen. De luisteraar moet zelf zijn standpunt bepalen. 

Roel Weerheijm liet zich in zijn kritiek te veel leiden door het omslag. ‘Machismo’ heet zijn stuk. 

Anti-machismo. Het is een grote fout die recensenten maken: afgaan op de foto . Ik heb het gedaan in overleg met de fotograaf en vormgever. Er is een trend ontstaan onder recensenten, dat ze commentaar geven op het omslag, blurbs, flapteksten en auteursfoto’s in hun recensies. Het gaat toch om de gedichten? Dus ik heb een val gezet door groot op het omslag te staan met een pose die, mits je goed kijkt, de gedichten leest maar die op het grotere plaatje, ingetogen is, verslagen bijna. Ik schep graag verwarring. De dikke knipoog naar mezelf en naar de lezer wordt niet gezien. Ik heb bokshandschoenen aan, maar ik sta er ook wat verloren bij. Je moet gedrevenheid niet verwarren met arrogantie. Mijn tatoeages zijn mijn totem . Dit is wie ik ben, take it or leave it. 

Het is voor mij een fotoboek. Op belangrijke momenten in mijn leven laat ik een tatoeage zetten. Meestal zie je ze niet. Een nieuwe geliefde moet even wennen. Ze vond het heel mooi. Ze had nog nooit een vriendje gehad die tatoeages had. Ik vind het leuk om een beetje verwarring te scheppen. Ik moest ergens voordragen en ik zat op de eerste rij. Kwam een man op mij af en die zei: ‘U hoort hier niet.’ Goed, ik stond op en ging op de achterste rij zitten. Toen het begon, was de organisatie in paniek, want er ontbrak een dichter. Ze noemden mijn naam en ik liep naar voren. Ik heb het ook in een boekhandel gehad. Ik liep over de poëzieafdeling en de boekverkoper kwam op me af: ‘Meneer, kan ik u ergens mee helpen, want dit is poëzie.’ Ik zei: ‘Ik kom even kijken hoe het met mijn bundel staat.’ Ik word er niet boos van. Ik vind het leuk. Ik snap het wel. Zelf maak ik me ook schuldig aan discriminatie. Iedereen plaatst iedereen in een hokje. 

Over Elisabeth Kübler-Rosse en de vijf fasen van rouwverwerking. Je hebt deze gebruikt als ordening. Aanvaarding? Zit dat in de bundel? 

Aanvaarding, berusting. Er zit aanvaarding van de dood in. Dat het leven eindig is, vind ik een moeilijk thema. Ik herkende die fasen en heb de bundel toen zo geordend. Ik ben van 90 naar 35 gedichten gegaan en ik moest een ordeningsprincipe hebben. Ik was aan het hardlopen in New York en dacht: die vijf stadia van rouw! Nr 26 is een gedicht over de dood van een baby, een achternichtje van mij. Het eindigt zo: ‘Ik durfde niet te praten met de vrouw die haar kind / en de man die zijn dochter in de aarde had gelegd’ 

Ik krijg er nog steeds kippenvel van. Een mooie begraafplaats. Mensen van mijn leeftijd, iets ouder. Er waren wel duizend mensen. Het was heel intens. Iedereen was oprecht geëmotioneerd, op zijn manier. Het heeft maanden geduurd voor ik er over kon schrijven. Ik ben diep gegaan. Paste het wel in Dolhuis?

Ik denk van wel, omdat het krankzinnig lijkt dat een kind wordt geboren en zo jong moet sterven. En kijk eens wat je doet in de laatste strofe. Er is bijna woede over de onverschillige kosmos: ‘Ik weet niet of die dag de zon scheen / maar je wees me erop dat de sterren / zo mooi en kalm die nacht’. En dan breekt het af. 

Spinoza: God is natuur en natuur is God. De natuur is een bitch . En een lover, het leven zelf dus… Of het is een aanleiding tot berusting. Zo is het en allerlei particuliere gevoelens doen er niet toe. Het maakt niet uit. Natura naturata: we moeten ons als mens niet buiten de natuur plaatsen. 

‘Ik viel uit mijn stem en brak voor je voeten’; dat doet me aan Kouwenaar denken. 

Klopt. Ik laat me beïnvloeden door de dichters om me heen. De daadkracht van zijn taalgebruik staat me heel erg aan. 

Volgens Weerheijm (schreeuwen) de meeste gedichten in deze bundel (...) de pretentie uit urgente dingen te zeggen over allerlei maatschappelijke misstanden’. Dat ben ik niet met hem eens: er is geen pretentie. 

Wie denk dat dit urgente zaken zijn, heeft het mis. Het zijn louter observaties die mij verbazen, roeren en verdrietig maken. We zijn onderhand zoveel gewend te zien en ervaren in het publieke domein dat we zijn afsgestompt. Dat zie je door de hele maatschappij heen, of het nou gaat om spreekkoren, porno op tv, Boer Zoekt Vrouw, politiek of religie. Als er dan over urgentie gesproken moet worden, geldt dat voor de urgentie vanuit mijn zijn dat ik deze gedichten zo moest schrijven, geen consessies, geen mooipraterij, geen geneuzel. Rauw, hard, teder, zacht, ontwapenend en verdrietig. Zo word ik door het leven geslingerd en schrijf daar over. Ik heb de wil om urgente dingen te zeggen, maar zonder het vingertje van dit mag niet, dat mag niet. 

‘Nederland erkent de internationale rechten van de mens / Nederlandse politici wisten van de geheime martelvluchten / van de CIA’ Is dat niet eerder een tweet? 

Een corrector zei: ‘Dat is toch algemeen bekend!’ Ja, dat is juist zo shocking. Dat er niets mee gebeurt. We durven naar China te vliegen om te zeggen dat ze daar iets aan de mensenrechten moeten doen, maar ondertussen heb je die doorvoer van zogenaamde terroristen, die buiten Amerika helemaal gek gemarteld worden. Ik kan slecht tegen onrecht. En Nederland heeft haar steentje dus bijgedragen aan The War on Terror… Je kan niet roeptoeteren als land dat je staat voor de rechten van de mens bla bla bla als je illegaal, in het geniep, nog niet berechte en dus alleen verdachte sujetten met een bepaalde geloofsovertuiging, in een vliegtuig gooit en ze dan naar landen vliegt waar het met de rechten van de mens niet zo nauw wordt genomen. Hoe verkoop je dit als liberaal, christen of socialist? Niet toch? Nou welkom in Nederland. We hebben nota bene het internationaal strafhof in Den Haag! 

‘Volgens veel Nederlanders heeft de Kristallnacht / iets te maken met kerst.’ Dat is natuurlijk verschrikkelijk. Je hoeft het alleen maar te noteren. 

Blijkbaar is het niet meer urgent om dat te vertellen als geschiedenisleraar of men zegt: ach, die oorlog is zo lang geleden... Dolhuis gaat over geestelijk failliet. Wie maakt zich nog druk over de vader van Maxima? Of over ons koningshuis? Niet dat ik zo’n hekel heb aan Beatrix, maar het instituut! Democratie en monarchie gaan niet samen. Een constitutionele monarchie is een fabel. Maar als je er over begint met mensen, halen ze hun schouders op. 

Ik heb gehockeyed op een club in Bussum. De Gooische Hockeyclub was tijdens de oorlosgjaren een bekende en beruchte NSB club. De voorzitter van destijds is na de oorlog vervolgd, terechtgesteld, heeft zijn zonden bekend en hij is tenslotte gerehabiliteerd. Als ik met mijn familie op het veld stond en zijn kleindochter was aan het hockeyen, werd er gefluisterd: ‘Dat is die kleindochter van die NSB’er.’ Over Maxima mag ik niet zeuren. Dat heeft denk ik te maken met het feit dat het gruwelijke Videla-regime erg ver van ons bedje was, helemaal in Zuid-Amerika. Het heeft ons niet geraakt. Dus ik moet niet zeuren, maar we hebben het nog steeds over de kleinkinderen van bekende NSB-kopstukken. We jagen nog steeds op Nazi’s in de wereld, maar vinden dat vader Zorreguieta best op de thee kan bij Beatrix, terwijl Beatrix ieder jaar kransen legt op het oorlosgmonument op de Dam in Amsterdam om slachtoffers van fascistische en dictatoriale regimes te herdenken. Dat klopt toch niet? Zij kan er niks aan doen, maar ze heeft wel geprofiteerd van het geld en de stand. Als Hitler een dochter had gehad en die was getrouwd met Willem Alexander? Ja, dat is een ander verhaal. Hoezo anders? 

== 

Nr. 1 

Vorm aan je leven geven een cirkelredenering?
Een onbehouwen vuist, het tijdsgewricht?
De genatuurde natuur, insomnia

Er schampte zojuist een pijl mijn kin
Had ik vier poten, dan ging ik op een draf

Zwaaien gaat niet meer. Er hangen volle tassen
aan mijn strakgespannen armen. Er vliegen vogels op

de vlucht, het zoveelwekenplan voor elke afstand
Wanneer wordt dit gesmeed?

De tips, het schema, de rekensom
We tellen af. Het land in rep en roer

Ik verloor alle schaamte, ik verloor ieder antwoord

Ik kom handen tekort en geen angst zo groot als
dat je droomt dat we in slaap worden gesust
wat je tilt uit handen valt




Het belangrijkste gedicht van de bundel. 

‘een cirkelredenering?’ want je komt altijd weer bij jezelf uit? 

In je leven wordt alles herhaald. Er zijn patronen waar je in terecht raakt en waar je heel moeilijk uitkomt. Er moet echt iets gebeuren, wil je uit je patroon stappen. Je bent wie je bent, maar je kunt ook bedenken waar je nu mee bezig bent. Er kan iets gebeuren. Dat zijn de gebeurtenissen waarover ik het heb in de bundel, de gebeurtenissen die je wakker schudden. Ik heb er commentaar op, maar waar sta ik zelf? Wat kan ik er aan doen? De pijl. Ik word beschoten en ik weet niet waar het vandaan komt. Ik zou wel willen vluchten. ‘Er hangen volle tassen’; wat je filtert uit je omgeving en wat doet dat met jou. Massaconsumptie. Wat sjouw je allemaal mee aan tv-beelden, krantenartikelen, aan onrust. Het is een geestelijke crisis. 

‘De tips, het schema, de rekensom’: Ik moest denken aan het werk waarmee je geld verdient op een bank. 

Ik schrijf dreigingsanalyses over landen, gebieden en personen. Dan kijk je plots heel anders en zakelijk naar de situatie in de wereld en kom je al snel op de proppen met tips, een rekensom en een schema. Mensen komen er dan niet meer aan te pas. Een bank maakt een rekensommetje, geen ethische afwegingen. 

‘Ik verloor alle schaamte, ik verloor ieder antwoord’: je staat naakt, je weet het niet meer. 

Een gevoel van onmacht over de poitiek maatschappelijke situatie en over mijn eigen poëzie en die van anderen. Daar sta je dan: zwaar gestresst, met gespannen armen, met die bagage en wat doe je er mee? Dit is als het ware de index van de bundel. 

Er staan ook gedichten in waarvan ik denk: dat is een mooie tweet. 

Een tweet? Die schrijf ik niet. 

‘Volgens zijn dokter was hij allergisch voor de echte wereld / en kon hij doodgaan als hij daarin zou moeten leven’ 

Dit gaat over een bankier die zijn zuurverdiende bonus niet wil inleveren. Treffend. Is het poëzie? Het is zeker veelzeggend. Youp van ‘t Hek. 

Als een bankier zegt, tijdens de crisis: ‘ik heb niks fout gedaan’ , raak je precies de kern van het probleem. ‘stervende negertjes vindt hij vies’ En de echte wereld is geen plek waar hij/zij wil leven, de bubbel die de bankensector heet, is een eigen wereld, die als je meedoet, luistert en ja en amen zegt, je heel veel kan brengen op financieel gebied. Men is de menselijke maat vergeten mee te rekenen in het plaatje dat economie heet. Dat zie je bijvoorbeeld in Griekenland gebeuren. Het gaat al lang niet meer om de Griekse bevolking maar om het veiligstellen van tegoeden, investeringen en geldstromen. Let wel, we zitten in een BANKEN crisis, niet in een schuldencrisis. Jammer dat we dat nu vergeten. Maar zo is het leven. We willen allemaal meer, duurder en nog eens meer. Stel jezelf eens de vraag, hoeveel is genoeg? 

De nieuwe bundel is weer heel anders? 

Ik heb wel bedacht wat ik wil, maar het kan over een half jaar anders zijn. Ik merk dat ik heel graag in een thema wil schrijven. Ik heb een werktitel: ‘Ontsla me van alles dat ik lief heb’. Het gaat over de periode, waarin ik een dierbare heb verloren, ik ben gescheiden en twee keer verhuisd. Ik heb een nieuwe liefde gevonden. Er is in die periode zo ontzettend veel gebeurd, dat ik goed naar mezelf moet kijken wie ik ben en waar ik sta. Daar ben ik nu mee bezig; verwerking van afscheid. Je verlies nemen, opkrabbelen en verder gaan in het leven. Een afdelingstitel zou kunnen zijn: ‘Berichten uit de oude wereld’. Als je voorwaarts wil, word je geconfronteerd met je verleden, je angsten, je onzekerheden. Het wordt vrij kort van taal. Het gaat misschien verder waar Tastzin is geëindigd. Nog korter, elliptisch taalgebruik. Niet meer de krantentaal. Het gaat misschien meer richting Kouwenaar. Ik wil de taal uitkleden, dan komt het veel meer bij de emotie, bij de onderbuik. De lange gedichten in Dolhuis zijn anders, die moesten er uit. Dit wordt meer bezonken. Ik heb veel geaccepteerd en vanuit die rust kan ik nu schrijven. Ik heb dertig gedichten, maar ja, ik moet drie jaar wachten. Dat is ook wel goed, dan kan het bezinken. Het kan zelfs langer duren, dit project, omdat er nog heel veel achteraan komt. ===============

Jan Glas Gedichten als collages


Jan Glas

Gedichten als collages

Jan Glas is dichter, fotograaf, beeldend kunstenaar en zanger. Voor zijn Groningstalige poëzie won hij al diverse prijzen waaronder de Literaire Prijs van Stichting ‘t Grunneger Bouk en de Duitse Freudenthal-prijs voor nieuwe Nedersaksische literatuur. In 2008 ontving hij het Belcampo-stipendium wat resulteerde in de tweetalige bundel Zo is t nait goan / Zo is het niet gegaan. In hetzelfde jaar verscheen ook een boek waarin hij samenwerkte met de schilder Dolf Verlinden: Stel je bent schilder.  
Overig werk van hem: De vangers van zummer, Het getal hondje, Een klein gebaar, Dubbel Glas.
==

Ik moet nog even ontbijten. Ik werk ‘s nachts en dan sta ik laat op.

We gaan over één of twee gedichten praten; niet over je leven.

Dat is mooi. Het gaat om de gedichten. Ik ben ook bang dat ik anders tussen mijn gedicht en de lezer sta. Dat vind ik jammer, omdat ik soms van lezers dingen hoor over mijn gedichten die ik zelf nog niet weet. Je moet als dichter een gedicht niet uitleggen, dan ontneem je de lezer zijn avontuur. 

Het titelgedicht:

Als was zij mijn vrouw

Ik trof haar half bevroren aan.
De hele winter had ze op de ganzen gewacht.
Ik nam haar in huis als was zij mijn vrouw.

Binnenshuis deed ze plastic zakken
om haar vieze voetjes.
‘Ach, dat hoeft toch helemaal niet,’ zei ik.
Ritselend liep ze naar de koelkast.
Ik ging mijn bed verschonen.

‘Weet jij eigenlijk wel
dat je aan de hemel ontsnapt bent?’
Ja, dat wist ze wel.

Boven stond ik nog even
voor het slaapkamerraam.

Het water in de vijver, zag ik,
was vis geworden.

Het gedicht begint met een hyperbool: ze is natuurlijk niet echt halfbevroren. Ze is nogal koud. De tweede regel is verrassend. Ze wachtte op het voorjaar. De zij is waarschijnlijk een mens. Het kan ook een dier zijn, maar ze doet menselijke dingen. Ze is bang om dingen vuil te maken. Ze krijgt nu iets meisjesachtigs. Ze heeft allerlei wonderlijke kleren aan: ritselend.

Nee, dat zijn die zakken.

Ze gaat naar de koelkast, want ze heeft honger. De ik gaat zijn bed verschonen. Je weet immers nooit wat er van komt. Dan vraagt de ik: ‘Weet je eigenlijk wel / dat je aan de hemel ontsnapt bent.’ Ontsnapt! Ze is niet dood gevroren. Misschien is ze wel een engel. Ze komt uit een andere wereld, omlaaggevallen in de kou. Ze is hier al een tijd, want ze heeft op de ganzen gewacht. De ik staat boven nog even te peinzen. En dan, dat is altijd zo in je  gedichten, komt er een vreemde wending: het water was vis geworden. Beetje absurdistisch. Er zit zo veel vis in de vijver dat je geen water meer ziet. 

Je houdt niet van metaforen.

Het gedicht op zich kan een metafoor zijn. Binnenin hou ik daar inderdaad niet van. Het gedicht ‘De zoon en de zee’ gaat over een verstoorde moeder-zoon-relatie. Ik hou er van als een gedicht een parabel is of een metafoor. In het gedicht hou ik van directe taal. 

Betekent dat ook dat je een adept van de Zestigers, Bernlef en Schippers?

Daar weet ik niet genoeg van om daar iets over te kunnen zeggen. Wat ik steeds meer merk, is dat ik misschien meer beeldend kunstenaar ben, dan een dichter. Toen ik gestopt was met beeldende kunst en gedichten ging maken, ben ik begonnen met een magere achtergrond. Ik had Vasalis gelezen, Rutger Kopland, Remco Campert, Gerard Reve; wat iedereen wel heeft gelezen. 
Ik begin altijd met een beeld. Dat levert een zin op. Ik hou niet van vage zinnen, waarin je van alles kunt vermoeden. Misschien dat je mijn regels niet altijd begrijpt, maar het zijn wel duidelijke zinnen.

Parlando. Elke regel zou een stukje van een krantenbericht kunnen zijn.

Ja. Dat doe ik veel. Ik heb dit boekje hier. Ik luister veel naar de radio en lees kranten en ik schrijf heel veel dingen op, die ik hoor of lees. De eerste regel van dit gedicht komt van een documentaire op de tv. Het ging over de Noordpool. Het zou voorjaar worden en de ganzen kwamen terug. Toen kregen we een klein poolvosje in beeld, dat kwam uit zijn hol en toen zei de voice-over: ‘De hele winter had ze op de ganzen gewacht.’ Dat is een mooie zin, dacht ik. Het gedicht is gestoeld op die zin en op wat ik met Anneke Claus heb meegemaakt in Turkije. We bezochten een heiligdom, moesten de schoenen uitdoen en kregen plastic overtrekjes, die ritselden. Toen we naar buiten kwamen, werden mijn overtrekjes is een mand gedaan voor hergebruik en die van Anneke werden in de afvalbak gegooid, omdat zij een vrouw was. Een man mocht dat niet meer gebruiken. Ik lachte en zei: ‘Je hebt gewoon hele vieze voetjes.’

Het poolvosje wordt ook een soort geliefde, die je eigenlijk wel in bed zou willen hebben.

Ja en ik vind Anneke een aantrekkelijke vrouw. Ik ben van de mannen, maar ik vind Anneke heel aantrekkelijk. Die spanning vind ik fijn: om als homo te spelen met een andere schoonheid. Dat lees ik niet zo vaak bij homo’s in de poëzie. Je had dus gelijk: het gaat over een beestje èn over een vrouw. 

Engelachtig voorkomen: aan de hemel ontsnapt.

Nee, als je van de dood gered wordt, hoe mooi is dat dan? Misschien is dood wel prachtig. Hoe dankbaar moet je zijn om terug te komen in het leven als je half bevroren bent? Misschien eigenlijk niet.

Er staat niet: weet je dat je de hemel gemist hebt?

Ja, het is dubbel. Je hebt nog een kans in dit leven. Als je zegt ‘gemist’, stop je er meer een mening in, dan wanneer ik ‘ontsnapt’ gebruik.

Past ook beter bij het vosje.

Dat water in de vijver gaat terug op een foto in de krant van een vervuild meer. De dode vissen dreven boven. Je zag geen water meer. Dat beeld heb ik een jaar meegedragen.

Wat je doet in een gedicht is het laten botsen van een aantal beelden. Je laat het gebeuren in je onderbewustzijn.

Min of meer. Ik maak wel bewust de keuzes. Ik schift. De eerste strofe had ik vrij snel. Ik hou veel van ingrepen. Hoe moet ik nu verder? Er stond: ‘Ik nam haar in huis als was zij mijn vrouw.’ Nu moest ik verder. Red je er maar mee. Toen kon ik dat beeld gebruiken van die vieze voetjes. 

Je begint met de vos en zijn vieze pootjes en dan associërend komen de ‘onreine’ voetjes van een vrouw. Het is een collage.

Mijn grote held is Max Ernst. Hij schilderde en hij maakte collages. Kijk, hier zie je een vrouw met grote veren. Veel mannen hebben vleugels van een draak. Aan de wand een schilderij met vallende stenen.

Bij hem hebben die beelden een metaforische betekenis: de vrouw is gevallen bijvoorbeeld. 

Hij is beïnvloed door Freud. Hier heb ik een heel erotische voorstelling. Ik zou er graag een gedicht bij willen maken, maar het beeld is te sterk. Het is al klaar. Je leest wel eens collage-gedichten die niet persoonlijk zijn geworden. Dan is het alleen een techniek.

De strofebouw wordt bepaald door een allinea-achtige structuur. Je begint een nieuwe strofe bij een nieuwe ‘allinea’.

Ik ben hier begonnen met een tweeregelige strofe, maar dat kon ik niet volhouden. Een vorm is wel prettig; die dwingt je om bepaalde keuzes te maken. 
Ik heb nooit gedichten die langer zijn dan één bladzijde. Ik vind het gedicht als beeld belangrijk.

De laatste strofe gaat over verrotting. Als je dat als lezer verbindt met het voorgaande, geeft het de onmogelijkheid aan van die verhouding met die vrouw.

Ik hou ervan in poëzie om de scène te verstoren. Je kunt zeggen: de ik heeft het wezen gered, maar de vissen zijn dood. 

Je wordt geroemd om je voordracht. Hier wacht je even voor de laatste strofe en dan, met een iets lagere stem, komen de vissen. 

Timing is belangrijk. Ik heb het geleerd bij de voordracht in het Gronings. Dan moest ik zorgvuldig lezen, omdat een deel van het publiek het anders niet begreep. Men vond de klanken mooi en toen heb ik de muzikaliteit nog wat versterkt. Tempo, klank en ritme.
Ik hou veel van poëzie: het is taal èn beeldend èn muzikaal. Het nadeel van beeldende kunst maken - ik spreek voor me zelf - is dat ik zo veel bepaal voor de kijker. Kleur, vorm; er blijft niet veel over om in te vullen. Maar als ik zeg ‘blauw’ kun je als toehoorder kiezen uit honderden tinten. Na voorlezingen komen mensen op me af en reageren. De communicatie is veel beter. Dat geeft me de poëzie. Ik raakte als beeldend kunstenaar in een sombere periode die een paar jaar duurde. Het is veel eenzamer. 

In het gedicht ‘Onze slaapkamer’ begin je met een kinderlijke formulering: ‘Dan is onze slaapkamer een hotelkamer / en jij bent de nachtportier en dringt met een sleutel / m’n kamer binnen om me te verkrachten. / Ik lig te slapen. Jij bent een neger.’ Het gedicht gaat over het spannend maken van seks, met behulp van de fantasie.

Ik ken vrouwen die zo’n fantasie toegeven. Zelfs lesbiennes. Fantasie is veilig. Daar kun je niemand op afrekenen. Het staat los van de werkelijkheid. Niets is zo fascinerend als seksuele behoeftes van mensen. Wanneer je afspreekt: we gaan een verkrachtingsscène doen, dan spreek je ook af dat je het moet horen als ik te ver ga. In een echte verkrachting gebeurt dat niet.

Maar je weet hoe dit gedicht eindigt: ‘En mocht ik mij verzetten / pak me dan maar hard aan.’

Dat is het dubbele. Hij wil eigenlijk dat de ander het spel voorbij gaat. Daar moeten mensen altijd verschrikkelijk om lachen. Het is natuurlijk een hysterisch gedicht, omdat in feite  de ik-persoon de verkrachtingsscène wil, maar hij denkt er ook nog een heel hotel bij. Een cliché-hotel.

Hij herhaalt: ‘En denk erom, / je bent een neger.’ Hij zegt niet: ‘je hebt een grote lul.’

Dat zou niet goed zijn. Dan vul je het te veel in. De lezer heeft zelf dat cliché-beeld al bedacht.
En het exotische. Heel veel blanken fantaseren over seks met een donkere partner. Het woord ‘neger’ is een taboe. Ik heb wel eens voorgelezen en toen zag ik een donkere man zitten. Toen durfde ik het niet voor te lezen. Een andere keer zat er een donkere vrouw en ik dacht: nou, toch maar proberen. Ze moest verschrikkelijk lachen. Een andere vrouw zei: ‘Ik vind het een pijnlijk ontroerend gedicht.’ 

====


Eerder verschenen in het blad Schrijven